FEDERALE OVERHEIDSDIENST KANSELARIJ VAN DE EERSTE MINISTER
27 DECEMBER 2021. - Programmawet (1)
FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu
zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen
en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : TITEL 1 - Algemene bepaling Artikel 1. Deze wet
regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet. TITEL 2 - Financiën HOOFDSTUK
1 - Inkomstenbelastingen Afdeling 1 - Hervorming van fiscale voordelen voor sportbeoefenaars
en sportclubs Onderafdeling 1 - Hervorming van de bedrijfsvoorheffing Art. 2. In artikel
2756 van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 4 mei 2007
en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 februari 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a)
in het eerste lid worden de woorden "70 pct." vervangen door de woorden "75 pct."; b) het eerste
lid wordt aangevuld met de woorden ", op voorwaarde dat de genoemde voorheffing volledig op die bezoldigingen
wordt ingehouden."; c) in het tweede lid worden de woorden "de helft van deze vrijstelling"
vervangen door de woorden "55 pct. van deze vrijstelling"; d) tussen het derde en het vierde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende: "De in het eerste en tweede lid bedoelde bezoldigingen
komen enkel in aanmerking in de mate dat gedurende de periode waarop de vrijstelling betrekking heeft,
de sportbeoefenaars aan wie deze bezoldigingen werden betaald of toegekend sportprestaties hebben geleverd
voor de in het eerste lid bedoelde schuldenaar."; e) het zesde lid wordt opgeheven. Art.
3. Artikel 951, tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering
van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 december 2007,
wordt opgeheven. Onderafdeling 2 - Harmonisatie van het begrip "jonge sportbeoefenaar" Art.
4. In artikel 171 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, laatstelijk gewijzigd bij de wet
van 24 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de bepaling onder 1°,
i), eerste streepje, worden de woorden "26 jaar" vervangen door de woorden "23 jaar"; 2° in
de bepaling onder 4°, j), worden de woorden "26 jaar" vervangen door de woorden "23 jaar". Onderafdeling
3 - Beperking van de sportmakelaarsvergoedingen Art. 5. Artikel 198, § 1, van hetzelfde
Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 februari 2021, wordt aangevuld met een bepaling onder
17°, luidende: "17° de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige
of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard,
in de mate dat zij meer bedragen dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend
per jaar gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst, die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald
in het kader van een overeenkomst die tot doel heeft om: a) hetzij een sportbeoefenaar bij te
staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het hernieuwen of het beëindigen
van een arbeidsovereenkomst bij een sportclub; b) hetzij een in artikel 270, 1° of 3°, bedoelde
schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten,
het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst met een sportbeoefenaar; c)
hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt, dan wel definitieve transfer van een sportbeoefenaar
te regelen.". Art. 6. In artikel 207, zevende lid, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd
bij de wet van 25 december 2017, worden de woorden "artikel 198, § 1, 9°, 9° bis en 12°, " vervangen
door de woorden "artikel 198, § 1, 9°, 9° bis, 12° en 17°, ". Art. 7. Artikel 223,
eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, wordt aangevuld met een bepaling onder 8°, luidende: "8°
de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden
of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard, in de mate dat zij meer bedragen
dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend per jaar gedurende de duur
van de arbeidsovereenkomst, die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald in het kader van een overeenkomst
die tot doel heeft om: a) hetzij een sportbeoefenaar bij te staan in onderhandelingen met het
oog op het afsluiten, het verlengen, het hernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst bij
een sportclub; b) hetzij een in artikel 270, 1° of 3°, bedoelde schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing
bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen
van een arbeidsovereenkomst met een sportbeoefenaar; c) hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt,
dan wel definitieve transfer van een sportbeoefenaar te regelen.". Art. 8. In artikel 225, tweede
lid, 5°, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018 en gedeeltelijk vernietigd
door het arrest nr. 11/2020 van het Grondwettelijk Hof, worden de woorden ", de in artikel 223, eerste
lid, 8°, bedoelde commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige
vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard" ingevoegd tussen de
woorden "op de in artikel 223, eerste lid, 3°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard"
en de woorden "en op de in artikel 223, eerste lid, 4° en 5°, bedoelde bedragen". Art. 9.
Artikel 234, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021,
wordt aangevuld met een bepaling onder 10°, luidende: "10° in de mate dat zij meer bedragen
dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend per jaar gedurende de duur
van de arbeidsovereenkomst, op de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige
of niet-toevallig vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die
rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald in het kader van een overeenkomst die tot doel heeft om: a)
hetzij een sportbeoefenaar bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen,
het hernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst bij een sportclub; b) hetzij een
in artikel 270, 1° en 3°, bedoelde schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing bij te staan in onderhandelingen
met het oog op het afsluiten, het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst
met een sportbeoefenaar; c) hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt, dan wel definitieve
transfer van een sportbeoefenaar te regelen.". Art. 10. In artikel 247, 2°, van hetzelfde Wetboek,
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, worden de woorden "en de in artikel 234, eerste
lid, 6° en 7°, bedoelde bedragen;" vervangen door de woorden ", de in artikel 234, eerste lid, 6°
en 7°, bedoelde bedragen en de in artikel 234, eerste lid, 10°, bedoelde commissies, makelaarslonen,
handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallig vacatiegelden of erelonen, gratificaties,
vergoedingen of voordelen van alle aard;". Onderafdeling 4 - Wijzigingen aan de aanvullende
pensioenregeling van sportbeoefenaars Art. 11. In artikel 171, 3° bis, b), tweede streepje,
van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 2020, worden de woorden "zoals en voor zover
het krachtens artikel 94, tweede en derde lid, van de programmawet van 27 december 2021 van kracht blijft,"
ingevoegd tussen de woorden "in artikel 27, § 3, van de wet van 28 april 2003 betreffende de
aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen
inzake Sociale Zekerheid," en de woorden "vóór het bereiken van de leeftijd van 61 jaar". Onderafdeling
5 - Inwerkingtreding Art. 12. Deze afdeling is van toepassing vanaf 1 januari 2022. De
artikelen 2 en 3 zijn van toepassing op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2022 worden betaald of toegekend. In
afwijking van het eerste lid blijft voor de sportbeoefenaars die op 1 januari 2022 de leeftijd van 23
jaar hebben bereikt doch jonger zijn dan 26 jaar en die bezoldigingen ontvangen als bedoeld in artikel
30, 1°, WIB 92, artikel 171, 4°, j), WIB 92 van toepassing zoals het bestond vooraleer het door artikel
4 werd gewijzigd. Afdeling 2 - Regeling houdende invoering van een bijzonder belastingstelsel
voor ingekomen belastingplichtigen en ingekomen onderzoekers Art. 13. In titel II, hoofdstuk
II, afdeling IV, onderafdeling I, onderdeel F, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt
een artikel 32/1 ingevoegd, luidende: "Art. 32/1. § 1. In hoofde van ingekomen belastingplichtigen
die in artikel 30, 1° of 2°, bedoelde bezoldigingen verkrijgen, wordt het ten laste nemen van bepaalde
kosten door de werkgever of de vennootschap beschouwd als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever
binnen de voorwaarden en binnen de grenzen voorzien in dit artikel. Voor de toepassing van dit
artikel wordt onder "eigen kosten van de werkgever" verstaan, in het geval van een werknemer, de eigen
kosten van de werkgever en, in het geval van een bedrijfsleider, de eigen kosten van de vennootschap
waarbinnen een mandaat of soortgelijke functies worden uitgeoefend. Voor de toepassing van dit
artikel wordt onder "bedrijfsleider" een natuurlijke persoon verstaan, die een mandaat of soortgelijke
functies zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, 1°, uitoefent en belast is met het dagelijks bestuur
van de onderneming of in de onderneming een functie of werkzaamheid als bedoeld in artikel 32, eerste
lid, 2° uitoefent, uitgezonderd een natuurlijke persoon die een dergelijk mandaat, functie of werkzaamheid
uitoefent in de eigen onderneming waarvan hij oprichter of medeoprichter is of waarin hij aandelen bezit
die 30 pct. of meer van het kapitaal van die vennootschap vertegenwoordigen. § 2. Voor
de toepassing van dit artikel wordt onder "ingekomen belastingplichtige", verstaan: 1° de werknemer
of bedrijfsleider die rechtstreeks wordt aangeworven in het buitenland door een binnenlandse vennootschap,
door een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap of door een in artikel 1:6, §
2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid,
met het doel er een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen; 2° de werknemer
of bedrijfsleider die door een buitenlandse onderneming die deel uitmaakt van een multinationale groep
ter beschikking wordt gesteld van één of meer binnenlandse vennootschappen, van één of meer Belgische
inrichtingen van een buitenlandse vennootschap die tot dezelfde multinationale groep behoren, of van
een in artikel 1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging
met rechtspersoonlijkheid, teneinde een bezoldigde activiteit in België uit te oefenen. Voor
de toepassing van dit artikel wordt onder "multinationale groep", elke groep verstaan die twee of meer
ondernemingen omvat die inwoner zijn van verschillende rechtsgebieden, of die een onderneming omvat die
inwoner is van het ene rechtsgebied en in een ander rechtsgebied aan belasting onderworpen is ter zake
van de werkzaamheden die met behulp van een Belgische of buitenlandse inrichting worden uitgeoefend.
§ 3. De volgende voorwaarden moeten bovendien cumulatief worden vervuld in hoofde van de in paragraaf
2 bedoelde belastingplichtige: 1° in de loop van de 60 maanden voorafgaand aan de indiensttreding
in België, geen rijksinwoner zijn geweest, noch gewoond hebben binnen een afstand van 150 kilometer van
de grens, noch onderworpen zijn geweest aan de belasting van niet-inwoners voor beroepsinkomsten in België; 2°
van de in paragraaf 2, eerste lid, 1° of 2°, bedoelde werkgever of vennootschap, een bezoldiging ontvangen
voor de in België geleverde prestaties die meer bedraagt dan 75 000 euro per kalenderjaar; 3°
het akkoord verkrijgen van de administratie in het kader van de bij paragraaf 8 bepaalde procedure. De
in het eerste lid, 2°, bedoelde bezoldiging omvat de brutobezoldiging, vóór aftrek van sociale zekerheidsbijdragen,
met uitsluiting van de opzeggingsvergoedingen, de vergoedingen tot herstel van een tijdelijke derving
van bezoldigingen en de bij toepassing van artikel 38 vrijgestelde bezoldigingen en met uitsluiting van
de terugbetalingen van de in paragraaf 5 bedoelde terugkerende uitgaven. Voor het jaar van aankomst
in België, alsook voor het jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel overeenkomstig
paragraaf 7 een einde neemt, wordt het in het eerste lid, 2°, bedoelde bedrag pro rata berekend op basis
van het aantal dagen dat de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan de voorwaarden
van dit artikel is voldaan. In het geval dat de ingekomen belastingplichtige zijn werkzaamheid
moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald, wordt het in het eerste lid, 2°, bedoelde
bedrag pro rata berekend op basis van het aantal dagen waarop de ingekomen belastingplichtige zijn beroepswerkzaamheid
wel kon uitoefenen. Onverminderd de toepassing van paragraaf 4, wordt het voldoen aan de in
het eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarde beoordeeld op het moment van de indiening van de in paragraaf
8 bedoelde aanvraag. De Koning kan het in het eerste lid, 2°, vermelde bedrag om de drie jaar
en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex
bedoeld in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van
de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van `s lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van
30 maart 1994 houdende sociale bepalingen. Hiertoe wordt het in het eerste lid, 2°, vermelde bedrag
vermenigvuldigd met het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex voor de maand september van het jaar
voorafgaand aan het jaar waarvoor het nieuwe bedrag voor het eerst van toepassing zal zijn en gedeeld
door het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex voor de maand september 2020 (107,85). Het aldus bekomen
bedrag wordt afgerond tot het hogere of lagere honderdtal naargelang het cijfer van de tientallen al
dan niet 5 bereikt. Ten laatste op 31 januari van elk kalenderjaar deelt de werkgever of de
vennootschap een nominatieve lijst van de werknemers en bedrijfsleiders, die in de loop van het voorafgaande
jaar dit stelsel genoten, mee aan de administratie die belast is met de vestiging van de belasting. De
Koning bepaalt de vorm waarin deze mededeling aan de bevoegde administratie wordt gedaan. §
4. Wanneer in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode niet langer voldaan is aan de in paragraaf
2 of paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarden, wordt de toepassing van dit stelsel beëindigd.
§ 5. Het ten laste nemen, bovenop de bezoldiging, door de werkgever of de vennootschap, hetzij
rechtstreeks, hetzij onder de vorm van specifieke terugbetalingen, van terugkerende uitgaven die rechtstreeks
voortkomen uit de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België, wordt aangemerkt als een terugbetaling
van eigen kosten van de werkgever tot een bedrag van 30 pct. van de in paragraaf 3, tweede lid, omschreven
bezoldiging. Het in het eerste lid bedoelde bedrag dat als eigen kosten van de werkgever wordt
aanvaard, is beperkt tot 90 000 euro per jaar. De Koning kan het in het tweede lid vermelde
bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de
afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in paragraaf 3, zesde lid. Voor
het jaar van aankomst in België, alsook voor het jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel
overeenkomstig paragraaf 7 een einde neemt, wordt het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag pro rata
bepaald op basis van het aantal dagen dat de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan
de voorwaarden van dit artikel is voldaan. Wanneer de ingekomen belastingplichtige zijn werkzaamheid
moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald, maar de in het eerste lid bedoelde kosten
ingevolge een contractuele verplichting toch verder ten laste worden genomen door de werkgever of de
vennootschap, wordt de bezoldiging waarop het 30 pct.-plafond wordt berekend, bepaald alsof de werkzaamheid
niet werd onderbroken. § 6. Worden eveneens aangemerkt als terugbetalingen van eigen
kosten van de werkgever, de kosten die door de werkgever of de vennootschap, hetzij rechtstreeks, hetzij
onder de vorm van specifieke terugbetalingen, zijn gedragen in de mate dat deze kosten tot doel hebben
om het volgende te dekken: 1° de kosten die voortvloeien uit de verhuis van de ingekomen belastingplichtige
naar België; 2° de kosten die verband houden met de inrichting van de woning in België gedaan
in de eerste zes maanden na aankomst in België; 3° het schoolgeld voor de kinderen van de ingekomen
belastingplichtige of zijn partner die met hun ouders of een van hen verhuizen, wanneer ze volgens de
Belgische wetgeving de leerplichtige leeftijd hebben en als dusdanig kleuteronderwijs, lager onderwijs
of secundair onderwijs volgen in België in een privéschool of een internationale school. De
in het eerste lid, 1°, bedoelde kosten omvatten enkel de kosten van één reis om een nieuwe verblijfplaats
in België te zoeken, de reiskosten van de ingekomen belastingplichtige zelf, van zijn partner en de kinderen
die tot zijn gezin behoren, alsook de kosten voor het demonteren, verpakken, laden, vervoeren, ontladen,
uitpakken en monteren van het meubilair dat toebehoort aan de ingekomen belastingplichtige. In voorkomend
geval, worden ook de hotelkosten van de ingekomen belastingplichtige, zijn partner en van de kinderen
die tot zijn gezin behoren gedurende de eerste drie maanden na de indiensttreding in België beoogd. De
in het eerste lid, 2°, bedoelde kosten, omvatten enkel de kosten die zijn gemaakt voor de aankoop van
materiaal dat bestemd is om in de woning in België te blijven of voor de aankoop van huishoudtoestellen
volgens de geldende normen in België. De kosten die als in het eerste lid, 2°, bedoelde eigen
kosten van de werkgever worden aanvaard, zijn beperkt tot het bedrag van 1 500 euro. De Koning kan dit
bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de
afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in paragraaf 3, zesde lid. Het
komt aan de belastingplichtige toe om de werkelijkheid en het bedrag van deze kosten te bewijzen aan
de hand van bewijskrachtige stukken of, indien dit niet mogelijk is, op basis van alle andere door het
gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. § 7. De paragrafen
5 en 6 zijn van toepassing gedurende de periode van de opdracht van de belastingplichtige in België,
met een maximum van 5 jaar. Indien het verblijf van belastingplichtige in België de in het eerste
lid vermelde duur overschrijdt, wordt de toepassing van de paragrafen 5 en 6 verlengd met 3 jaar voor
zover dat: 1° de werkgever of de vennootschap aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden blijft
voldoen; en dat 2° de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde drempel bereikt blijft.
§ 8. Om te kunnen genieten van het in dit artikel bedoelde stelsel, moet de werkgever of de vennootschap
via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie
van de Fiscaliteit aangeduide dienst. De aanvraag moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden
vanaf de indiensttreding van de belastingplichtige in België. De Koning bepaalt de vorm en inhoud van
het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld. De aanvraag voor de in paragraaf 7, tweede lid,
bedoelde verlenging van het stelsel wordt via elektronische weg gedaan door de werkgever of de vennootschap
bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst
uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de eerste termijn van 5 jaar. De Koning bepaalt de vorm en
de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld. In bijlage bij de in het eerste
en tweede lid bedoelde aanvraag moet een door de betrokken werknemer of bedrijfsleider ondertekend attest
worden gevoegd, dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het stelsel bevestigt. De
administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van
de aanvraag. De belastingplichtige en de werkgever of de vennootschap worden schriftelijk in kennis gesteld
van de beslissing van de administratie. In geval van een positief antwoord, is het in dit artikel
beoogde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die door de ingekomen belastingplichtige worden verkregen
vanaf zijn indiensttreding in België. § 9. In het geval van een wijziging van werkgever
of vennootschap in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode, kan een nieuwe aanvraag voor de toepassing
van dit stelsel worden ingediend door de nieuwe werkgever of de nieuwe vennootschap, zoals omschreven
in paragraaf 8. In dat geval kan dit stelsel opnieuw worden toegekend aan de ingekomen belastingplichtige
voor zover dat: 1° de werkgever of de vennootschap aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden
blijft voldoen; en dat 2° de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde drempel wordt
bereikt; en dat 3° overeenkomstig paragraaf 7, de totale duur van de toepassing van
dit stelsel in hoofde van de belastingplichtige niet meer bedraagt dan 5 jaar, in voorkomend geval te
verlengen met 3 jaar, te rekenen vanaf de eerste tewerkstelling in België. In het in deze paragraaf
bedoelde geval, moeten de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarde inzake de drempel en het
in paragraaf 5, tweede lid, vermelde maximumbedrag worden beoordeeld in verhouding tot de tewerkstelling
van de belastingplichtige bij de respectievelijke werkgevers of de respectievelijke vennootschappen in
de loop van het jaar.". Art. 14. In hetzelfde onderdeel F, wordt een artikel 32/2 ingevoegd,
luidende: "Art. 32/2. § 1. In hoofde van ingekomen onderzoekers die in artikel 30, 1°,
bedoelde bezoldigingen verkrijgen, wordt het ten laste nemen van bepaalde kosten door de werkgever beschouwd
als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever binnen de voorwaarden en binnen de grenzen voorzien
in dit artikel. § 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "ingekomen onderzoeker",
verstaan: 1° de onderzoeker die rechtstreeks in het buitenland aangeworven wordt door een binnenlandse
vennootschap, door een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap of door een in artikel
1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid,
teneinde er een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen; 2° de onderzoeker
die door een buitenlandse onderneming die deel uitmaakt van een multinationale groep, ter beschikking
wordt gesteld van één of meerdere binnenlandse vennootschappen, van één of meerdere Belgische inrichtingen
van een buitenlandse vennootschap die tot dezelfde multinationale groep behoren of van een in artikel
1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid,
teneinde een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen. Voor de toepassing van
dit artikel wordt onder "multinationale groep" verstaan, elke groep die twee of meer ondernemingen omvat
die inwoner zijn van verschillende rechtsgebieden of die een onderneming omvat die inwoner is van het
ene rechtsgebied en in een ander rechtsgebied aan belasting onderworpen is ter zake van de werkzaamheden
die met behulp van een Belgische of buitenlandse inrichting worden uitgeoefend. Voor de toepassing
van dit artikel wordt onder "onderzoeker", elke werknemer verstaan die: 1° alleen of in groep,
uitsluitend of hoofdzakelijk onderzoeksactiviteiten verricht met wetenschappelijk, fundamenteel, industrieel
of technisch karakter, binnen een laboratorium dat of een onderneming die een of meerdere programma's
inzake onderzoek en ontwikkeling voert; en die 2° in het bezit is van een in het
vijfde lid bedoeld diploma of een relevante beroepservaring van minstens 10 jaar kan aantonen. Met
een uitsluitende of hoofdzakelijke activiteit wordt in dit geval een tijdsbesteding bedoeld van minstens
80 pct. van de werktijd. Het in het derde lid, 2°, bedoelde diploma is een diploma van doctor
of master in de studiegebieden van de exacte of toegepaste wetenschappen, de burgerlijke ingenieurswetenschappen,
de medische wetenschappen, de dierengeneeskunde, de farmaceutische wetenschappen, de architectuurwetenschappen
of de landbouwwetenschappen. § 3. In hoofde van de in paragraaf 2 bedoelde ingekomen
onderzoeker moeten bovendien de onderstaande voorwaarden cumulatief zijn vervuld: 1° in de
loop van de 60 maanden voorafgaand aan de indiensttreding in België, geen rijksinwoner zijn geweest,
noch gewoond hebben binnen een afstand van 150 kilometer van de grens, noch onderworpen zijn geweest
aan de belasting van niet-inwoners voor beroepsinkomsten in België; 2° het akkoord verkrijgen
van de administratie in het kader van de bij paragraaf 8 bepaalde procedure. Ten laatste op
31 januari van elk kalenderjaar deelt de werkgever een nominatieve lijst van de onderzoekers die in de
loop van het voorafgaande jaar dit stelsel genoten mee aan de administratie die belast is met de vestiging
van de belasting. De Koning bepaalt de vorm waarin deze mededeling aan de bevoegde administratie wordt
gedaan. § 4. Wanneer in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode niet langer
voldaan is aan de in paragraaf 2 bedoelde voorwaarden, wordt de toepassing van dit stelsel beëindigd.
§ 5. Het ten laste nemen, naast de bezoldiging, door de werkgever, hetzij rechtstreeks, hetzij
onder de vorm van specifieke terugbetalingen, van terugkerende uitgaven die rechtstreeks voortkomen uit
de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België, wordt aangemerkt als een terugbetaling van
eigen kosten van de werkgever tot een bedrag van 30 pct. van de bezoldiging. Voor de toepassing
van deze paragraaf wordt onder "bezoldiging" verstaan, de jaarlijkse brutobezoldiging vóór aftrek van
sociale zekerheidsbijdragen, met uitsluiting van de opzeggingsvergoedingen, vergoedingen tot herstel
van een tijdelijke derving van bezoldigingen en de bij toepassing van artikel 38 vrijgestelde bezoldigingen
en met uitsluiting van de terugbetalingen van de in deze paragraaf bedoelde terugkerende uitgaven. Het
in het eerste lid bedoelde bedrag dat als eigen kosten van de werkgever wordt aanvaard, is beperkt tot
90 000 euro per jaar. De Koning kan dit bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar
2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd
in artikel 32/1, § 3, zesde lid. Voor het jaar van aankomst in België, alsook voor het
jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel overeenkomstig paragraaf 7 een einde neemt,
wordt het in het derde lid bedoelde maximumbedrag pro rata bepaald op basis van het aantal dagen dat
de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan. Wanneer
de ingekomen onderzoeker zijn werkzaamheid moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald,
maar de in het eerste lid bedoelde kosten ingevolge een contractuele verplichting toch verder ten laste
worden genomen door de werkgever, wordt de bezoldiging waarop het 30 pct.-plafond wordt berekend, bepaald
alsof de werkzaamheid niet werd onderbroken. § 6. Worden eveneens aangemerkt als terugbetalingen
van eigen kosten van de werkgever, de kosten die door de werkgever, hetzij rechtstreeks, hetzij onder
de vorm van specifieke terugbetalingen, zijn gedragen in de mate dat deze kosten tot doel hebben om het
volgende te dekken: 1° de kosten die voortvloeien uit de verhuis van de ingekomen onderzoeker
naar België; 2° de kosten die verband houden met de inrichting van de woning in België gedaan
in de eerste zes maanden na aankomst in België; 3° het schoolgeld voor de kinderen van de ingekomen
onderzoeker of zijn partner die met hun ouders of een van hen verhuizen, wanneer ze volgens de Belgische
wetgeving de leerplichtige leeftijd hebben en als dusdanig kleuteronderwijs, lager onderwijs of secundair
onderwijs volgen in België in een privéschool of een internationale school. De in het eerste
lid, 1°, bedoelde kosten omvatten enkel de kosten van één reis om een nieuwe verblijfplaats in België
te zoeken, de reiskosten van de ingekomen onderzoeker zelf, van zijn partner en de kinderen die tot zijn
gezin behoren, alsook de kosten voor het demonteren, verpakken, laden, vervoeren, ontladen, uitpakken
en monteren van het meubilair dat toebehoort aan de ingekomen onderzoeker. In voorkomend geval, worden
ook de hotelkosten van de ingekomen onderzoeker, zijn partner en van de kinderen die tot zijn gezin behoren
gedurende de eerste drie maanden na de indiensttreding in België beoogd. De in het eerste lid,
2°, bedoelde kosten, omvatten enkel de kosten die zijn gemaakt voor de aankoop van materiaal dat bestemd
is om in de woning in België te blijven of voor de aankoop van huishoudtoestellen volgens de geldende
normen in België. De kosten die als in het eerste lid, 2°, bedoelde eigen kosten van de werkgever
worden aanvaard, zijn beperkt tot het bedrag van 1 500 euro. De Koning kan dit bedrag om de drie jaar
en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex
overeenkomstig de regels vastgelegd in artikel 32/1, § 3, zesde lid. Het komt aan de
ingekomen onderzoeker toe om de werkelijkheid en het bedrag van deze kosten te bewijzen aan de hand van
bewijskrachtige stukken of, indien dit niet mogelijk is, op basis van alle andere door het gemeen recht
toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. § 7. De paragrafen 5 en 6 zijn
van toepassing gedurende de periode van de opdracht van de ingekomen onderzoeker in België, met een maximum
van 5 jaar. Indien het verblijf van de onderzoeker de in het eerste lid vermelde duur overschrijdt,
wordt de toepassing van de paragrafen 5 en 6 met 3 jaar verlengd, voor zover voldaan blijft aan de bij
paragraaf 2 bepaalde voorwaarden met betrekking tot de werkgever. § 8. Om te kunnen
genieten van het in dit artikel bedoelde stelsel, moet de werkgever via elektronische weg een aanvraag
indienen bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide
dienst. De aanvraag moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de indiensttreding
van de ingekomen onderzoeker in België. De Koning bepaalt de vorm en inhoud van het formulier dat hiertoe
moet worden ingevuld. De aanvraag voor de in paragraaf 7, tweede lid, bedoelde verlenging van
het stelsel wordt via elektronische weg door de werkgever gedaan bij de door de administrateur-generaal
van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst ten laatste 3 maanden na het aflopen
van de eerste termijn van 5 jaar. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe
moet worden ingevuld. In bijlage bij de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvraag moet een
door de betrokken onderzoeker ondertekend attest worden gevoegd, dat zijn akkoord met de aanvraag voor
de toepassing van het stelsel bevestigt. De administratie spreekt zich uit binnen een termijn
van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De onderzoeker en de werkgever worden
schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing van de administratie. In geval van een positief
antwoord, is het in dit artikel beoogde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die door de ingekomen
onderzoeker worden verkregen vanaf zijn indiensttreding in België. § 9. In het geval
van een wijziging van werkgever in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode, kan een nieuwe aanvraag
voor de toepassing van dit stelsel worden ingediend door de nieuwe werkgever, zoals omschreven in paragraaf
8. In dat geval kan de regeling opnieuw toegekend worden aan de onderzoeker voor zover: 1°
aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden met betrekking tot de werkgever voldaan blijft; en 2°
overeenkomstig paragraaf 7, de totale duur van de toepassing van dit stelsel in hoofde van de ingekomen
onderzoeker niet meer bedraagt dan 5 jaar, in voorkomend geval verlengd met 3 jaar, te rekenen vanaf
de eerste tewerkstelling in België. In het in deze paragraaf bedoelde geval, moet het in paragraaf
5, derde lid, vermelde maximumbedrag worden beoordeeld in verhouding tot de tewerkstelling van de onderzoeker
bij de respectievelijke werkgevers in de loop van het jaar.". Art. 15. In titel V, hoofdstuk
III, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 240ter ingevoegd, luidende: "Art.
240ter. Indien een in artikel 32/1, § 2, bedoelde ingekomen belastingplichtige moet worden aangemerkt
als een niet-rijksinwoner, wordt de toepassing van het in artikel 32/1 omschreven bijzonder stelsel voor
ingekomen belastingplichtigen afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat hij jaarlijks een door de fiscale
administratie van zijn woonstaat afgeleverd attest ter beschikking houdt van de Belgische belastingadministratie,
waarin wordt bevestigd dat hij in die Staat als fiscaal inwoner onderworpen is aan een inkomstenbelasting.
Een dergelijk attest moet ook gevoegd worden bij de in artikel 32/1, § 8, bedoelde aanvraag. In
dit geval zijn de in artikel 32/1, § 3, eerste lid, 2°, bedoelde bezoldigingen, de soortgelijke
bezoldigingen die effectief aan de belasting van niet-inwoners worden onderworpen.". Art. 16.
In dezelfde afdeling II wordt een artikel 240quater ingevoegd, luidende: "Art. 240quater. Indien
een in artikel 32/2, § 2, bedoelde ingekomen onderzoeker moet worden aangemerkt als een niet-rijksinwoner,
wordt de toepassing van het in artikel 32/2 omschreven bijzonder stelsel voor ingekomen onderzoekers
afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat hij jaarlijks een door de fiscale administratie van zijn woonstaat
afgeleverd attest ter beschikking houdt van de Belgische belastingadministratie, waarin wordt bevestigd
dat hij in die Staat als fiscaal inwoner onderworpen is aan een inkomstenbelasting. Een dergelijk attest
moet ook worden gevoegd bij de in artikel 32/2, § 8, bedoelde aanvraag. In dat geval
zijn de in artikel 32/2, § 5, tweede lid, bedoelde bezoldigingen, de soortgelijke bezoldigingen
die effectief aan de belasting van niet-inwoners worden onderworpen.". Art. 17. De artikelen
13 tot 16 treden in werking op 1 januari 2022 en zijn van toepassing op de in aanmerking komende inkomende
belastingplichtigen en inkomende onderzoekers die in dienst treden in België vanaf 1 januari 2022. Art.
18. § 1. De belastingplichtigen die zich op 1 januari 2022, sinds maximum 5 jaar in een situatie
bevinden zoals bedoeld in artikel 32/1, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen
1992, mogen opteren voor het speciaal belastingstelsel voor ingekomen belastingplichtigen zoals geregeld
in het voormelde artikel 32/1, voor zover de voorwaarden bepaald bij paragraaf 3, eerste lid, van datzelfde
artikel vervuld zijn vanaf een eerste affectatie in België. In dat geval zijn de bij de paragrafen
5 en 6 van het voormelde artikel 32/1 bepaalde voordelen van toepassing vanaf 1 januari 2022 voor de
overige duur van de bij paragraaf 7 van datzelfde artikel bepaalde periode, te rekenen vanaf de eerste
affectatie in België. § 2. Om de bij paragraaf 1, eerste lid, bepaalde optie uit te
oefenen, moet de werkgever of de vennootschap uiterlijk op 31 juli 2022 via elektronische weg een aanvraag
indienen bij de door de administrateur generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangewezen
dienst. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld. Bij
de in het eerste lid bedoelde aanvraag moet een door de betrokken werknemer of bedrijfsleider ondertekend
attest worden gevoegd dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het bij artikel 32/1 van
het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde stelsel bevestigt. De administratie spreekt
zich uit binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De belastingplichtige
en de werkgever of vennootschap worden schriftelijk op de hoogte gesteld van de beslissing van de administratie. In
het geval van een positief antwoord, zal het bij voormelde artikel 32/1 bepaalde stelsel van toepassing
zijn op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2022 worden verkregen door de ingekomen belastingplichtige. Art.
19. § 1. De onderzoekers die zich op 1 januari 2022 sinds maximum 5 jaar in een situatie bevinden
zoals bedoeld in artikel 32/2, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kunnen opteren
voor het speciaal belastingstelsel voor ingekomen onderzoekers zoals geregeld in het voormelde artikel
32/2, voor zover de bij paragraaf 3, eerste lid, van datzelfde artikel bepaalde voorwaarden, vervuld
zijn vanaf de eerste affectatie in België. In dat geval zijn de bij de paragrafen 5 en 6 van
het voormelde artikel 32/2 bepaalde voordelen van toepassing vanaf 1 januari 2022 voor de resterende
duur van de bij paragraaf 7 van datzelfde artikel bepaalde periode, te rekenen vanaf de eerste affectatie
in België. § 2. Om de bij paragraaf 1, eerste lid, bepaalde optie uit te oefenen moet
de werkgever uiterlijk op 31 juli 2022 via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur
generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit, aangeduide dienst. De Koning bepaalt de vorm
en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld. Bij de in het eerste lid bedoelde
aanvraag moet een door de onderzoeker ondertekend attest worden gevoegd dat zijn akkoord met de aanvraag
voor de toepassing van het bij artikel 32/2 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde
stelsel bevestigt. De administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden te
rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De onderzoeker en de werkgever worden schriftelijk ter kennis
gebracht van de beslissing van de administratie. In het geval van een positief antwoord, is
het bij voormelde artikel 32/2 bepaalde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die vanaf 1 januari
2022 door de ingekomen onderzoeker worden verkregen. Afdeling 3 - Hervorming van de zorgvastgoed
GVV's Art. 20. In artikel 171, 3° quater, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 18
december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de woorden
"tenminste 60 pct. van het vastgoed" vervangen door de woorden "tenminste 80 pct. van het vastgoed"; 2°
tussen het tweede lid en het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende: "De vaststelling
van het in het eerste lid bedoelde percentage gebeurt door de waarden van de waarderingen en actualiseringen
in de zin van artikel 29 van het koninklijk besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks
of, voor wat betreft de gereglementeerde vastgoedvennootschap, overeenkomstig artikel 47 van de wet van
12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen, die betrekking hebben op onroerende
goederen die in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend of hoofdzakelijk
voor aan woonzorg of gezondheidszorg aangepaste wooneenheden aangewend worden of bestemd zijn op de verschillende
referentietijdstippen op te tellen en te delen door de totale waarde van deze waarderingen en actualiseringen
op de verschillende referentietijdstippen.". Art. 21. In artikel 269, § 1, 3°, van
hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 18 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
in het eerste lid worden de woorden "in zoverre tenminste 60 pct. van het vastgoed" vervangen door de
woorden "in zoverre tenminste 80 pct. van het vastgoed"; 2° tussen het tweede lid en het derde
lid wordt een lid ingevoegd, luidende: "De vaststelling van het in het eerste lid bedoelde percentage
gebeurt door de waarden van de waarderingen en actualiseringen in de zin van artikel 29 van het koninklijk
besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks of, voor wat betreft de gereglementeerde
vastgoedvennootschap, overeenkomstig artikel 47 van de wet van 12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde
vastgoedvennootschappen, die betrekking hebben op onroerende goederen die in een lidstaat van de Europese
Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend of hoofdzakelijk voor aan woonzorg of gezondheidszorg
aangepaste wooneenheden aangewend worden of bestemd zijn op de verschillende referentietijdstippen op
te tellen en te delen door de totale waarde van deze waarderingen en actualiseringen op de verschillende
referentietijdstippen.". Art. 22. Deze afdeling is van toepassing op de vanaf 1 januari 2022
betaalde of toegekende inkomsten. Afdeling 4 - Wijziging van de behandeling minnelijke schikking
en regularisatieheffingen Art. 23. In artikel 53, 6°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij
de wet van 25 december 2017, worden de woorden "alsook verhogingen van sociale bijdragen" vervangen door
de woorden "verhogingen van sociale bijdragen, fiscale of sociale regularisatieheffingen, alsook de geldsommen
zoals bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering". Afdeling 5 - Belastingvermindering
kinderoppas Art. 24. In artikel 14535 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij
de wet van 13 december 2012 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 juni 2021, worden de volgende
wijzigingen aangebracht: 1° in het zesde lid wordt het bedrag "8,20 euro" vervangen door het
bedrag "8,40 euro"; 2° het elfde lid wordt opgeheven. Art. 25. Artikel 24 treedt in
werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en is van toepassing vanaf
aanslagjaar 2022. Afdeling 6 - Boost van het bestaande systeem van de tax shelter voor start-ups
& scale-ups Art. 26. In artikel 14526, § 3, eerste lid, 11°, van hetzelfde
Wetboek, hersteld bij de wet van 10 augustus 2015 en gewijzigd bij de wet van 18 december 2016, worden
de woorden "meer dan 250 000 euro" vervangen door de woorden "meer dan 500 000 euro". Art. 27.
In artikel 14527, § 2, eerste lid, 13°, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij
de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "meer dan 500 000 euro" vervangen door de woorden "meer dan
1 000 000 euro". Art. 28. Deze afdeling treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt en is van toepassing op de betalingen voor het verwerven van aandelen
van een vennootschap die werden gedaan vanaf 1 januari 2021. Afdeling 7 - Verhoging van het
aantal fiscaal voordelige overuren met overwerktoeslag in de bouwsector Art. 29. Artikel 154bis,
vierde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en vervangen bij de wet van 16
november 2015, wordt als volgt vervangen: "Het in het tweede lid bepaalde maximum van 130 uren
overwerk wordt opgetrokken tot: - 220 uren voor de werknemers tewerkgesteld bij werkgevers die
werken in onroerende staat verrichten op voorwaarde dat zij gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling
4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun
werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem; - 280 uren voor de werknemers tewerkgesteld
bij werkgevers die hoofdzakelijk wegenwerken uitvoeren, met uitsluiting van het aanleggen van ondergrondse
leidingen en kabels, of spoorwegwerken en voor wie de overheid oplegt om in het weekend, op feestdagen
of 's nachts te werken op voorwaarde dat die werkgevers gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling
4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun
werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem.". Art. 30. Artikel 2751,
achtste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en vervangen bij de wet van
16 november 2015, wordt vervangen als volgt: "Het in het zesde lid bepaalde maximum van 130
uren overwerk wordt opgetrokken tot: - 220 uren voor de werkgevers die werken in onroerende
staat verrichten op voorwaarde dat deze werkgevers gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4,
van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk
bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem; - 280 uren voor de werkgevers die hoofdzakelijk
wegenwerken uitvoeren, met uitsluiting van het aanleggen van ondergrondse leidingen en kabels, of spoorwegwerken
en voor wie de overheid oplegt om in het weekend, op feestdagen of 's nachts te werken, op voorwaarde
dat zij gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem.". Art.
31. De inwerkingtreding van deze afdeling wordt door de Koning bepaald op de eerste dag van de tweede
maand die volgt op de voorafgaande goedkeuring door de Europese Commissie en is van toepassing op het
overwerk dat vanaf die datum wordt gepresteerd. Afdeling 8 - Verlenging van de geldigheidsduur
van maaltijd- en ecocheques Art. 32. In artikel 5/1 van de wet van 20 december 2020 houdende
tijdelijke ondersteuningsmaatregelen ten gevolge van de COVID-19-pandemie, ingevoegd bij de wet van 27
juni 2021, worden in de bepalingen onder 1° en 2°, de woorden "en 2021" telkens ingevoegd na de woorden
"in 2020". Art. 33. Artikel 32 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad
wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 2 - Belasting over toegevoegde waarde Uitsluiting van het verschaffen
van gemeubeld logies uit de vrijstellingsregeling van de belasting Art. 34. Artikel 56bis, §
3, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014,
wordt aangevuld met een bepaling onder 6°, luidende: "6° de handelingen bedoeld in artikel
44, § 3, 2°, a), derde streepje, met uitzondering van degene die worden verricht door een natuurlijke
persoon onder de voorwaarden van artikel 50, § 4.". Art. 35. Dit hoofdstuk treedt in
werking op 1 januari 2022. In afwijking van het eerste lid is de vereiste van de erkenning van
het platform bedoeld in artikel 50, § 4, van hetzelfde Wetboek niet van toepassing tot 30 juni
2022 voor de toepassing van de bij die bepaling bepaalde regeling in het kader van de toepassing van
artikel 56bis, § 3, 6°, van hetzelfde Wetboek. HOOFDSTUK 3 - Accijnzen Afdeling
1 - Professionele diesel: Vermindering terugbetaling accijnzen Art. 36. In artikel 429, §
5, 1), van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 1 juli
2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de eerste zin wordt vervangen als volgt: "1)
De gasolie bedoeld in artikel 419, f), i), kan genieten van een vrijstelling van de bijzondere accijns
ten belope van een bedrag van 226,9716 euro per 1 000 liter bij 15° C"; 2° de tweede zin wordt
opgeheven. Art. 37. Artikel 23 van de wet van 25 november 2021 houdende fiscale en sociale vergroening
van de mobiliteit wordt vervangen als volgt: "Artikel 21 treedt in werking op 1 januari 2022
en artikel 22 treedt in werking op 1 januari 2023.". Afdeling 2 - Energie: hervorming accijnzen Art.
38. In artikel 419 van de programmawet van 27 december 2004, vervangen bij de wet van 19 december 2014
en laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, wordt punt i), iii) vervangen als
volgt: "iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof: De accijnzen worden berekend volgens
een degressief tarief per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis. 1. zakelijk gebruik: a.
bedrijven met een "energiebeleidsovereenkomst" afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de regelgeving
van het Vlaams Gewest, een "accord de branche" afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de regelgeving
van het Waals Gewest, of een gelijkaardige overeenkomst afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de
regelgeving van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,66 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); ii.
voor de schijf van 20 000 tot 50 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,56 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000
MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns:
0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,42 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); v.
voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,22 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); b.
andere bedrijven: i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,66 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); ii. voor de schijf
van 20 000 tot 50 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,56 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000
MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns:
0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,42 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); v.
voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,22 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); 2.
niet-zakelijk gebruik: i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh: - accijns: 0 euro per
MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); ii. voor de schijf
van 20 000 tot 50 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,46 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000
MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns:
0,44 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,34 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); v.
voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); -
bijzondere accijns: 0,18 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie:
0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde); - bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh
(bovenste verbrandingswaarde); - bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);". Art.
39. In artikel 419 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017,
wordt punt k) vervangen als volgt: "k) elektriciteit van de GN-code 2716: De accijnzen
worden berekend volgens een degressief tarief per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis. 1.
Zakelijk gebruik: a. geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk
waarvan de nominale spanning meer is dan 1 kV, met inbegrip van een eindgebruiker die geïdentificeerd
wordt als een met hoogspanning gelijkgestelde afnemer: i. voor de schijf van 0 tot 20 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 14,21 euro per MWh; - bijdrage op de
energie: 0 euro per MWh; ii. voor de schijf van 20 tot 50 MWh: - accijns: 0 euro per
MWh; - bijzondere accijns: 12,09 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 0 euro per
MWh; iii. voor de schijf van 50 tot 1 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; -
bijzondere accijns: 11,39 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 0 euro per MWh; iv.
voor de schijf van 1 000 tot 25 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns:
10,69 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 0 euro per MWh; v. voor de schijf van
25 000 tot 100 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 2,73 euro
per MWh; - bijdrage op de energie: 0 euro per MWh; vi. voor de schijf vanaf 100 000
MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 0,50 euro per MWh; -
bijdrage op de energie: 0 euro per MWh; b. geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het
transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning gelijk is aan of minder is dan 1 kV: i.
voor de schijf van 0 tot 20 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 14,21
euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; ii. voor de schijf van
20 tot 50 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 12,09 euro per MWh; -
bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; iii. voor de schijf van 50 tot 1 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 11,39 euro per MWh; - bijdrage op de
energie: 1,9261 euro per MWh; iv. voor de schijf van 1 000 tot 25 000 MWh: - accijns:
0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 10,69 euro per MWh; - bijdrage op de energie:
1,9261 euro per MWh; v. voor de schijf van 25 000 tot 100 000 MWh: - accijns: 0 euro
per MWh; - bijzondere accijns: 2,73 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261
euro per MWh; vi. voor de schijf vanaf 100 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; -
bijzondere accijns: 0,50 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; 2.
Niet-zakelijk gebruik: i. voor de schijf van 0 tot 20 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; -
bijzondere accijns: 13,60 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; ii.
voor de schijf van 20 tot 50 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns:
11,58 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; iii. voor de schijf
van 50 tot 1 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 10,90 euro per
MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; iv. voor de schijf van 1 000 tot
25 000 MWh: - accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 10,23 euro per MWh; -
bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh; v. voor de schijf van 25 000 tot 100 000 MWh: -
accijns: 0 euro per MWh; - bijzondere accijns: 2,40 euro per MWh; - bijdrage op de
energie: 1,9261 euro per MWh; vi. voor de schijf vanaf 100 000 MWh: - accijns: 0 euro
per MWh; - bijzondere accijns: 1,00 euro per MWh; - bijdrage op de energie: 1,9261
euro per MWh.". Art. 40. In artikel 424 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van
25 november 2021, wordt een paragraaf 5 ingevoegd, luidende: " § 5. Voor de toepassing
van artikel 419, i, en k), is de Koning gemachtigd om de methodologie vast te stellen voor de toepassing
per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis.". Art. 41. In artikel 429, § 2, b), van
dezelfde wet worden de woorden "geproduceerd door een gebruiker voor zijn eigen gebruik" vervangen door
de woorden "die niet van het transmissie- of distributienet wordt afgenomen". Art. 42. Artikel
429, § 2, d), van dezelfde wet wordt vervangen als volgt: "d) elektriciteit opgewekt
uit warmtekrachtkoppeling, op voorwaarde dat de installaties voor warmtekrachtkoppeling milieuvriendelijk
zijn en op voorwaarde dat de geproduceerde elektriciteit niet van het transmissie- of distributienet
wordt afgenomen;". Art. 43. Artikel 429, § 2, i), van dezelfde wet wordt aangevuld als
volgt: "De vrijstelling voor aardgas en elektriciteit is beperkt tot de bijdrage op de energie.". Afdeling
3 - Inwerkingtreding Art. 44. De artikelen 36 en 38 tot 43 treden in werking op 1 januari 2022. Artikel
37 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. TITEL
3 - WERK HOOFDSTUK 1 - Bepalingen tot toekenning van een toelage aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse
Vakantie voor het jaar 2022 ter compensatie van de kost van de gelijkstelling van de perioden van tijdelijke
werkloosheid wegens overmacht corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie
van de arbeiders Art. 45. Een toelage die in de begroting van de FOD Sociale Zekerheid is opgenomen,
wordt aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie toegekend voor het jaar 2022 ter compensatie van de
kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht
corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de arbeiders. Het
bedrag van deze toelage wordt vastgesteld op 107 120 028 euro. Art. 46. Het in artikel 45 bedoelde
bedrag wordt uiterlijk op 30 april 2022 aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie betaald. Art.
47. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 2 - Compensatie van de werkgeverskost
van de tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus voor de jaarlijkse vakantie
voor de bedienden Art. 48. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers die in het eerste
of tweede kwartaal 2021 werknemers tewerkstellen bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van
30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse
vakantie van de werknemers. Art. 49. § 1. Tijdens het tweede kwartaal 2022 heeft iedere
werkgever bedoeld in artikel 48 recht op een compensatie ten bedrage van een percentage van een globaal
bedrag van 46 146 551 euro ter compensatie van de kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van
de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel
van de jaarlijkse vakantie van de bedienden. Dit percentage wordt berekend op basis van de gelijkgestelde
dagen van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus COVID-19 die zijn aangegeven
in de multifunctionele kwartaalaangifte bedoeld in artikel 21 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening
van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders van het
eerste en tweede kwartaal 2021 voor de werknemers bedoeld in artikel 48. Deze compensatie wordt
berekend en toegekend door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Hiertoe wordt een prestatiebreuk berekend
per tewerkstelling in de multifunctionele kwartaalaangifte en, in voorkomend geval, worden de verschillende
prestatiebreuken opgeteld tot een globale prestatiebreuk van de werknemer. Voor de toepassing
van dit hoofdstuk wordt onder tewerkstelling verstaan: de tewerkstelling bedoeld in artikel 2, 1°, van
het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het Hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet
van 24 december 2002, betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen
van de sociale zekerheidsbijdragen. De prestatiebreuk wordt als volgt berekend: 1°
voor de tewerkstelling die in de multifunctionele kwartaalaangifte uitsluitend in dagen wordt aangegeven:
X/ (13 x D), waarbij: X = het aantal dagen in de multifunctionele kwartaalaangifte aangegeven
onder de code voor gelijkgestelde prestaties van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het
coronavirus COVID-19; D = het aantal dagen per week van het arbeidsstelsel; 2° voor
de tewerkstelling die in de multifunctionele kwartaalaangifte in dagen en uren wordt aangegeven: Z/(13
x U), waarbij: Z = het aantal uren in de multifunctionele kwartaalaangifte aangegeven onder
de code voor gelijkgestelde prestaties van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus
COVID-19; U = het gemiddeld aantal uren per week van de referentiewerknemer. De prestatiebreuk
wordt per tewerkstelling afgerond op twee cijfers na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond. De
globale prestatiebreuk van een werknemer in de multifunctionele kwartaalaangifte is hoogstens gelijk
aan 1. In geval van overschrijding wordt het resultaat tot 1 herleid. § 2. Voor de
toekenning van de compensatie aan iedere werkgever wordt een gemiddeld percentage berekend op basis van
de globale prestatiebreuken van zijn werknemers in het eerste en tweede kwartaal 2021. Dit gemiddeld
percentage wordt afgerond op twee cijfers na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond. De
werkgevers voor wie het gemiddeld percentage kleiner is dan 41 ontvangen geen compensatie. De
werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is aan 41 en kleiner is dan 51 ontvangen
een compensatie van 40 %. De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk
is aan 51 en kleiner is dan 61 ontvangen een compensatie van 50 %. De werkgevers voor wie het
gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 61 en kleiner is dan 71 ontvangen een compensatie van
60 %. De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 71 en kleiner
is dan 81 ontvangen een compensatie van 70 %. De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage
groter dan of gelijk is dan 81 en kleiner is dan 91 ontvangen een compensatie van 80 %. De werkgevers
voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 91 ontvangen een compensatie van 95 %.
§ 3. De compensatie (C) van iedere werkgever wordt berekend als volgt: C = (A/T) * E,
waarbij: A = per werkgever het resultaat van het compensatiepercentage zoals bepaald in paragraaf
2 vermenigvuldigd met de som van de globale prestatiebreuken bepaald in paragraaf 1, samengeteld voor
het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal 2021. Dit resultaat wordt afgerond op twee cijfers na de
komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond; T = de som van alle resultaten (A) van alle
werkgevers bedoeld in artikel 48; E = het bedrag bedoeld in paragraaf 1, eerste lid.
§ 4. Voor de werkgever bedoeld in paragraaf 1, brengt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het
bedrag van de toegekende compensatie in mindering van de aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen
voor het tweede kwartaal van 2022. De werkgever kan het ongebruikte krediet voor het tweede kwartaal
van 2022 overdragen naar de oudste schulden overeenkomstig artikel 25 van de wet van 27 juni 1969 tot
herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders,
of naar de volgende kwartalen zolang bijdragen verschuldigd zijn, of om terugbetaling verzoeken. Art.
50. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad,
het bedrag bedoeld in artikel 47, § 1, eerste lid, aanpassen in functie van een herevaluatie
van de globale enveloppe in het kader van de evolutie van de socio-economische crisis. Art.
51. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 3 - Compensatie van de werkgeverskost
van de tijdelijke werkloosheid voor de bedienden in het kader van overmacht wegens overstromingen voor
de jaarlijkse vakantie Art. 52. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers die in het
derde kwartaal 2021 werknemers tewerkstellen bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van 30 maart
1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie
van de werknemers. Art. 53. § 1. Tijdens het tweede kwartaal 2022 heeft de werkgever
bedoeld in artikel 52 recht op een compensatie ten bedrage van een gedeelte van een globaal bedrag van
maximaal 703 420 euro ter compensatie van de kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van de perioden
van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht omwille van overstromingen voor de jaarlijkse vakantie in
het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de bedienden. Er wordt voorzien in een forfaitaire
compensatie per dag tijdelijke werkloosheid omwille van overstromingen voor een bediende voor een bedrag
van maximaal 18 euro. Indien de werkgever reeds in aanmerking komt voor een compensatie zoals
bepaald in hoofdstuk 2, dan vult de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid deze compensatie desgevallend
aan tot het bedrag waarop de werkgever recht heeft op basis van de compensatieregel zoals bepaald in
dit hoofdstuk. § 2. Indien het volledige budget bepaald in de vorige paragraaf niet
is opgebruikt, maakt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het resterende bedrag over aan de Rijksdienst
voor Jaarlijkse Vakantie. Art. 54. § 1. Teneinde aanspraak te kunnen maken op de in
dit hoofdstuk bepaalde compensatie, moet de werkgever uiterlijk 31 mei 2022 hiertoe een aanvraag indienen
bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, met behulp van een hiertoe door de voormelde Rijksdienst ter
beschikking gestelde beveiligde elektronische toepassing. § 2. Indien de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid op basis van de beschikbare gegevens vaststelt dat de aangifte van de werkgever
niet correct is, zal het bedrag van de compensatie herzien worden. § 3. Voor de werkgever
bedoeld in paragraaf 1, brengt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het bedrag van de toegekende compensatie
in mindering van de aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen voor het tweede kwartaal van
2022. De werkgever kan het ongebruikte krediet voor het tweede kwartaal van 2022 overdragen
naar de oudste schulden overeenkomstig artikel 25 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet
van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of naar de volgende kwartalen
zolang bijdragen verschuldigd zijn, of om terugbetaling verzoeken. Art. 55. Dit hoofdstuk treedt
in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 4 - Subsidie aan het Waarborg- en Sociaal Fonds voor
de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven Art. 56. In uitvoering van de artikelen
121 tot 124 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de boekhouding van
de federale Staat wordt een eenmalige subsidie van 66.262.168,46 euro toegekend aan het Waarborg- en
Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven, gelijk aan het ongebruikte
saldo van de in 2020 toegekende subsidie bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet van 24 november 2020 met het
oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie. Art. 57. Deze subsidie is uitsluitend
bestemd om het gebrek aan betaling te compenseren van de bijdrage voor de financiering van de eindejaarspremie
2021 van de werknemers die ressorteren onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf, ten gevolge van
de sluiting van de inrichtingen die behoren tot de horecasector opgelegd door de ministeriele besluiten
houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken. Deze
subsidie kan enkel worden aangewend voor de betaling van dit gedeelte van de eindejaarspremies van de
werknemers dat betrekking heeft op de dagen van tijdelijke werkloosheid die gelijkgesteld zijn met effectieve
aanwezigheid, zoals voorzien in artikel 9.9 van de Collectieve arbeidsovereenkomst van 27 juli 2010,
gesloten in het Paritair Comité voor het hotelbedrijf, tot wijziging en coördinatie van de collectieve
arbeidsovereenkomsten tot toekenning van een eindejaarspremie. Art. 58. Deze subsidie mag niet
worden gebruikt voor uitgaven in verband met personeelskosten, werkingskosten en investeringen. Art.
59. § 1. Uiterlijk binnen de zes maanden die volgen op de datum van betaling van de eindejaarspremie
2021 zoals vastgelegd in de statuten van het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-,
café en aanverwante bedrijven, bezorgt het beheersorgaan van dit Fonds aan de Algemene Directie Collectieve
Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, een verslag over de wijze
waarop de subsidie werd besteed overeenkomstig artikel 121, derde lid, van de wet van 22 mei 2003 houdende
de organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de Federale Staat. § 2.
Onverminderd artikel 13 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid en
het koninklijk besluit van 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en de jaarrekening met betrekking
tot de Fondsen voor bestaanszekerheid, bevat het in de eerste paragraaf vermelde verslag een afrekening
van de kosten met de nodige verantwoordingsstukken. Art. 60. § 1. De totale toelage
kan maximaal nooit meer bedragen dan het bedrag bepaald bij artikel 56. § 2. Indien
het bedrag verantwoord door de verantwoordingsstukken lager is dan het bedrag bepaald bij artikel 56,
is de begunstigde overeenkomstig artikel 123 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting
en van de comptabiliteit van de Federale Staat, gehouden de te veel ontvangen sommen terug te betalen
aan de genoemde FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, binnen de maand na ontvangst van de definitieve
afrekening aan hem opgestuurd door deze overheidsdienst. Art. 61. De subsidie wordt toegekend
voor het jaar 2021. Art. 62. Paragraaf 2 van artikel 9 van de wet van 24 november 2020 met het
oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie wordt vervangen als volgt: " §
2. In afwijking van artikel 123 van de wet van 22 mei 2003 blijft het ongebruikte saldo van de in 2020
toegekende subsidie ter beschikking van het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café
en aanverwante bedrijven voor de in dit hoofdstuk bedoelde uitgaven 2021.". Art. 63. Dit hoofdstuk
treedt in werking de dag van publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad. TITEL 4 - Gezondheid ENIG
HOOFDSTUK - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging
en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1 - Maximumfactuur Art. 64.
In artikel 37undecies, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 5 juni
2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt de bepaling onder het eerste streepje vervangen
door de bepalingen onder de volgende streepjes, luidende: "- van 0 tot 11 120 euro 250, 00 euro -
van 11 120,01 euro tot 13 400,00 euro 450,00 euro". Art. 65. In artikel 37quaterdecies van dezelfde
wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 25 december 2016, worden de volgende
wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt het laatste lid aangevuld met de volgende
zin: "De aanpassing aan het gecorrigeerde indexcijfer van de bedragen van 11 120,00 euro en
11,120,01 euro geschiedt voor de eerste maal voor de maximumfactuur toegekend in 2023."; 2°
paragraaf 2 wordt aangevuld met de volgende zinnen: "Het bedrag van 250,00 euro bedoeld in
artikel 37undecies, § 1, wordt vanaf 1 januari 2023 gekoppeld aan de spilindex 101,02 (basis
2013=100) van de consumptieprijzen. Nadien wordt het op 1 januari van elk jaar aangepast aan het indexcijfer
waartegen de sociale voorzieningen op die datum worden uitbetaald.". Art. 66. Deze afdeling
treedt in werking op 1 januari 2022. Afdeling 2 - Inkomsten van de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging om specifieke uitgaven gelinkt aan de COVID-19-pandemie te dekken Art.
67. In het artikel 191, eerste lid, 1° ter, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr.
33 van 23 juni 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in de bepaling onder 1°
ter wordt het woord "er" opgeheven; b) de bepaling onder 1° ter wordt aangevuld met de woorden
"Voor het jaar 2022 kan op verzoek van het RIZIV opnieuw een Rijkstoelage worden toegekend onder dezelfde
voorwaarden als voor het jaar 2021.". Afdeling 3 - Heffingen op de omzet Art. 68. In
artikel 191, eerste lid, 15° novies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het
derde lid wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor 2022 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld
op 6,73 pct. van de omzet die in 2022 is verwezenlijkt."; 2° in het vijfde lid, laatste zin,
worden de woorden "en vóór 1 mei 2022 voor de omzet die in 2021 is verwezenlijkt" vervangen door de woorden
", vóór 1 mei 2022 voor de omzet die in 2021 is verwezenlijkt en vóór 1 mei 2023 voor de omzet die in
2022 is verwezenlijkt"; 3° in het zevende lid, eerste zin, worden de woorden "en de heffing
op de omzet 2021" vervangen door de woorden ", de heffing op de omzet 2021 en de heffing op de omzet
2022"; 4° het achtste lid wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor 2022 dienen het
in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2022 en 1
juni 2023 op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding
van respectievelijk "voorschot heffing omzet 2022" en "saldo heffing omzet 2022 "."; 5° het
tiende lid wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor 2022 wordt het voornoemde voorschot bepaald
op 6,73 pct. van de omzet die in het jaar 2021 is verwezenlijkt."; 6° het zeventiende lid wordt
aangevuld met de volgende zin: "De ontvangsten die voortvloeien uit de heffing op de omzet 2022
zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen
in het boekjaar 2022.". Art. 69. Artikel 191, eerste lid, 15° duodecies, vijfde lid, van dezelfde
wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2009 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020,
wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor 2022 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld
op 1 pct. van de omzet die in 2022 is verwezenlijkt en het ermee samenhangende voorschot wordt vastgesteld
op 1 pct. van de omzet die in 2021 is verwezenlijkt.". Art. 70. Artikel 191, eerste lid, 15°
terdecies, vijfde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 juni 2013 en laatstelijk gewijzigd
bij de wet van 20 december 2020, wordt aangevuld met de volgende zinnen: "Voor het jaar 2022
worden de percentages van deze weesheffing vastgesteld op 0 pct. voor het deel van de omzet van 0 tot
en met 1,5 miljoen euro, op 3 pct. voor het deel van de omzet van meer dan 1,5 tot en met 3 miljoen euro
en op 5 pct. voor het deel van de omzet groter dan 3 miljoen euro. De percentages, die op de verschillende
omzetniveaus toegepast worden om het voorschot 2022 vast te stellen, zijn gelijk aan de percentages die
vastgesteld worden voor de weesheffing 2022.". Afdeling 4 - Bijdrage op marketing Art.
71. In artikel 191, eerste lid, 31°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2012 en
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin: "Voor 2022 wordt de compensatoire bijdrage
gehandhaafd."; 2° in het tweede lid worden de woorden "en verwezenlijkt in 2021, voor het jaar
2021" vervangen door de woorden "verwezenlijkt in 2021, voor het jaar 2021, en verwezenlijkt in 2022,
voor het jaar 2022"; 3° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin: "Het voorschot
2022, vastgesteld op 0,13 pct. van het in 2021 verwezenlijkte omzetcijfer, wordt vóór 1 juni 2022 gestort
op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding van "Voorschot
compensatoire bijdrage 2022" en het saldo wordt vóór 1 juni 2023 gestort op dezelfde rekening met de
vermelding "Saldo compensatoire bijdrage 2022"."; 4° in het vijfde lid worden de woorden "en
in het boekjaar 2021, voor de bijdrage 2021"; vervangen door de woorden ", in het boekjaar 2021, voor
de bijdrage 2021, en in het boekjaar 2022, voor de bijdrage 2022.". Afdeling 5 - Administratiekosten
van de verzekeringsinstellingen Art. 72. In artikel 195, § 1, 2°, derde lid, van dezelfde
wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 april 2019, worden de eerste en de tweede zin vervangen door
de volgende zinnen: "Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landsbonden wordt vastgelegd
op 766 483 000 EUR voor 2003, 802 661 000 EUR voor 2004, 832 359 000 EUR voor 2005, 863 156 000 EUR voor
2006, 895 524 000 EUR voor 2007, 929 160 000 EUR voor 2008, 972 546 000 EUR voor 2009, 1 012 057 000
EUR voor 2010, 1 034 651 000 EUR voor 2011, 1 029 840 000 EUR voor 2012, 1 027 545 000 EUR voor 2013,
1 052 317 000 EUR voor 2014, 1 070 012 000 EUR voor 2015, 1 054 007 000 EUR voor 2016, 1 053 130 000
EUR voor 2017, 1 054 986 000 EUR voor 2018, 1 049 732 000 EUR voor 2019, 1 084 478 000 EUR voor 2020,
1 120 916 000 EUR voor 2021 en 1 141 883 000 EUR voor 2022. Voor de Kas der geneeskundige verzorging
van HR Rail wordt dit bedrag vastgesteld op 13 195 000 EUR voor 2003, 13 818 000 EUR voor 2004, 14 329
000 EUR voor 2005, 14 859 000 EUR voor 2006, 15 416 000 EUR voor 2007, 15 995 000 EUR voor 2008, 16 690
000 EUR voor 2009, 17 368 000 EUR voor 2010, 17 770 000 EUR voor 2011, 17 687 000 EUR voor 2012, 17 648
000 EUR voor 2013, 18 073 000 EUR voor 2014, 18 377 000 EUR voor 2015, 18 037 000 EUR voor 2016, 18 062
000 EUR voor 2017, 18 093 000 EUR voor 2018, 18 623 000 EUR voor 2019, 19 239 000 EUR voor 2020, 19 885
000 EUR voor 2021 en 20 257 000 EUR voor 2022.". Art. 73. Deze afdeling treedt in werking op
1 januari 2022. TITEL 5 - ENERGIE HOOFDSTUK 1 - Wijzigingen van de wet van 29 april
1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en tot regeling van de financiering van de
belasting over de toegevoegde waarde op de uitgaven voor het beheer en de sanering van de nucleaire passiva
die ten laste vallen van de Federale Staat door een toewijzing uit de ontvangsten van de belasting over
de toegevoegde waarde Art. 74. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder: 1°
"NIRAS": de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen opgericht bij artikel
179, § 2, 1°, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980; 2°
"btw": de belasting over de toegevoegde waarde; 3° "nucleair passief": het radioactief of
mogelijk radioactief besmet materiaal waarvan de Federale Staat de financiële verantwoordelijkheid voor
de veilige verwijdering, verwerking, opslag en berging op zich heeft genomen door de financiering ervan
vanuit de algemene uitgavenbegroting of vanuit de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde
lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt bedoelde ontvangsten
bij wet te bepalen. Art. 75. In artikel 21ter, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende
de organisatie van de elektriciteitsmarkt, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 december 2013, wordt
het derde lid vervangen als volgt: "Voor het verkrijgen van het bedrag van de in artikel 21bis,
§ 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten dat voor haar bestemd is, richt de Nationale
Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen een geldopvraging aan de commissie volgens
de nadere regels bepaald, in toepassing van § 2, 1°. ". Art. 76. Bij elke storting,
vanuit de federale begroting of vanuit de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid,
van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt bedoelde ontvangsten,
in een van de fondsen voor de sanering van een nucleair passief dat ten laste valt van de Federale Staat,
geeft NIRAS deze storting aan in haar periodieke btw-aangifte van de maand waarin de storting in het
fonds plaatsvond en betaalt de op deze storting verschuldigde btw. Vervolgens stuurt NIRAS aan
de bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën, na elke in het eerste lid bedoelde betaling,
via e-mail, een verzoek tot terugstorten van het in het eerste lid bedoelde bedrag. Bij ontvangst
van het in het eerste lid bedoelde bedrag, verleent NIRAS aan de Algemene Directie Energie van de Federale
Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie via e-mail kwijting voor dit bedrag. Wat
het saldo aan beschikbare middelen op de dag van inwerkingtreding van dit hoofdstuk betreft, waarvoor
geen btw gestort werd aan de Federale Overheidsdienst Financiën, zal NIRAS overgaan tot een verzoek om
regularisatie van de btw volgens de voorwaarden bepaald door de administratie die de belasting over de
toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft binnen de Federale Overheidsdienst Financiën. Na
bepaling van de verschuldigde btw in overleg met de administratie die de belasting over de toegevoegde
waarde onder haar bevoegdheid heeft binnen de FOD Financiën en de betaling ervan, stuurt NIRAS aan de
bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën via e-mail een verzoek tot terugstorten van
het in het vierde lid bedoelde bedrag. Bij ontvangst van het in het vijfde lid bedoelde bedrag,
verleent NIRAS aan de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand
en Energie per e-mail kwijting voor dit bedrag. De terugbetalingen van de btw bedoeld in het
eerste en vijfde lid, verlopen via het bestaande toewijzingsfonds uit de lijst van terugbetalings- en
toewijzingsfondsen van de Algemene Uitgaven-begroting 66.84.B betreffende de toewijzing van btw-ontvangsten
aan NIRAS ter compensatie van de verschuldigde btw op het beheer van de nucleaire passiva ten laste van
de Federale Staat. De praktische bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de in het tweede tot
vijfde lid beschreven werkwijze, evenals de te gebruiken e-mailadressen, worden vastgelegd in een protocol
tussen de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en
Energie, vertegenwoordigd door de minister bevoegd voor Economie en door de minister bevoegd voor Energie,
de Algemene Administratie voor Beleidsexpertise en -ondersteuning en de Algemene Administratie van de
Fiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën, vertegen-woordigd door de minister bevoegd voor
Financiën en de vertegenwoordigers van NIRAS. Art. 77. De Overeenkomst van 19 december 2005
tussen de Belgische Staat, NIRAS en de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas met
oog op de uitvoering van de betaling van de btw in het kader van de nucleaire passiva BP1/BP2, wordt
beëindigd bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Art. 78. De Koning bepaalt de lijst van
de nucleaire passiva. Art. 79. Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand
die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK 2 - Wijzigingen
van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en wijzigingen van
de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen Afdeling
1 - Wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt Art.
80. In artikel 7 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt,
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
paragraaf 1 wordt vervangen als volgt: " § 1. Bij een besluit, vastgesteld na overleg
in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, kan de Koning maatregelen van marktorganisatie vaststellen,
waaronder de instelling van een door de commissie beheerd systeem voor de toekenning van garanties van
oorsprong en van groenestroomcertificaten voor elektriciteit geproduceerd overeenkomstig artikel 6, evenals
het opleggen van een verplichting aan de netbeheerder om groenestroomcertificaten afgeleverd door de
commissie en de gewestelijke overheden en regulatoren aan te kopen tegen een minimumprijs en te verkopen,
teneinde de afzet op de markt te verzekeren, tegen een minimumprijs, van elektriciteit geproduceerd met
aanwending van hernieuwbare energiebronnen. De opdracht waarmee de netbeheerder krachtens het
eerste lid belast wordt, maakt een openbare dienstverplichting uit waarvan de nettolasten gefinancierd
worden overeenkomstig de nadere regels bepaald in artikel 21quinquies. De Koning kan bij een
besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, de bepalingen van het
koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van
elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet(I)
van 24 december 2002 en door artikel 28 van de wet van 26 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake
energie, en door artikel 2 van de wet van 12 juni 2015 tot bekrachtiging van bepaalde artikelen van het
koninklijk besluit van 4 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende
de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen
en door artikel 11 van de wet van 12 mei 2019 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende
de organisatie van de elektriciteitsmarkt met het oog op het invoeren van een concurrerende inschrijvingsprocedure
voor de bouw en exploitatie van productie-installaties in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van
België en tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 11 februari 2019 tot wijziging van het koninklijk
besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit
opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, wijzigen, vervangen en opheffen zonder daarbij een nieuwe toeslag
of heffing in te voeren bestemd om de maatregelen, bedoeld in het eerste lid te financieren. Bij
een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning
de berekeningsmethode van de kost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voor ieder
exploitatiejaar. Voornoemde kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure: 1°
uiterlijk op 1 november van ieder jaar verricht de commissie een raming van de kost per maand van de
maatregelen bedoeld in het eerste lid met betrekking tot het volgende exploitatiejaar. Daartoe bezorgt
de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 31 augustus; 2°
uiterlijk op 15 april van ieder jaar stelt de commissie een bedrag van regularisatie met betrekking
tot het voorgaande exploitatiejaar op grond van de werkelijke kost die tijdens dat voorgaande exploitatiejaar
is voortgevloeid uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder
een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 15 februari. Indien er een saldo
wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de Federale Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van
het jaar waarin de regularisatie werd bepaald; 3° de commissie houdt een inventaris bij met
een overzicht per jaar van de geraamde en de werkelijke kost van de maatregelen, bedoeld in het eerste
lid. De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de nadere
regels vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen, bedoeld in het tweede
lid, met het oog op de voldoening van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, alsook teneinde alle
gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels
beschreven in voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde
noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de nettokost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld
in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze nettokost in hoofde van de netbeheerder
te vermijden."; 2° paragraaf 2, ingevoegd bij de wet van 13 juli 2017, wordt aangevuld met
drie leden, luidende: "De verhoging van de minimumprijs bedoeld in het tweede, het vierde en
het vijfde lid, wordt gefinancierd overeenkomstig de modaliteiten bepaald in artikel 21quinquies. De
vaststelling voor ieder exploitatiejaar van de kost voortvloeiend uit de maatregelen bedoeld in het tweede,
vierde en vijfde lid, gebeurt overeenkomstig de berekeningsmethode en de procedure bedoeld in paragraaf
1, vierde lid. De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde
de modaliteiten vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen, bedoeld in
het elfde lid, met het oog op de voldoening van de verplichting bedoeld in het tweede, vierde en vijfde
lid, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader
te bepalen. De financieringsregels beschreven in het voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat
om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de nettokost,
voortvloeiend uit de maatregelen bedoeld, in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van
deze nettokost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.". Art. 81. In artikel 7octies van
dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
in het eerste lid worden de woorden "gedekt door een tarifaire toeslag ter financiering van de openbare
dienstverplichting van de netbeheerder, zoals bedoeld in artikel 12, § 5, tweede lid, 11° " vervangen
door de woorden "gefinancierd overeenkomstig de nadere regels bepaald in artikel 21quinquies"; 2°
in het eerste lid wordt de tweede zin opgeheven; 3° het tweede lid wordt vervangen als volgt: "Bij
een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning
de berekeningsmethode en de nadere regels voor de controle van de kosten van de maatregelen, bedoeld
in het eerste lid, wordt vastgesteld voor ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd.
Voornoemde kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure: 1° uiterlijk op 1 november
van ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd verricht de commissie een raming van de
kost per maand van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de betrokken winterperiode.
Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 15
september; 2° uiterlijk op 1 juni van ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd
stelt de commissie het bedrag van een regularisatie met betrekking tot die voorgaande winterperiode op
grond van de werkelijke kost die tijdens die winterperiode is voortgevloeid uit de maatregelen bedoeld
in het eerste lid vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de
commissie uiterlijk 15 april. Indien er een saldo wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de
Federale Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de regularisatie werd bepaald; 3°
de commissie houdt een inventaris bij met een overzicht voor ieder jaar waarin een strategische reserve
wordt aangelegd van de geraamde en de werkelijke kost van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid."; 4°
het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende: "De Federale Staat, de netbeheerder en de
commissie sluiten een protocol teneinde de modaliteiten vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling
van de middelen met het oog op het dekken van de kosten, bedoeld in het eerste lid, alsook teneinde alle
gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels
beschreven in voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde
noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de netto-kost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld
in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze netto-kost in hoofde van de netbeheerder
te vermijden.". Art. 82. In artikel 7undecies, § 15, van dezelfde wet, ingevoegd bij
de wet van 15 maart 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid
worden de woorden "waarvan de kosten overeenkomstig artikel 12, § 5, 11°, worden verrekend in
de tarieven" vervangen door de woorden "waarvan de netto-kosten worden gefinancierd overeenkomstig de
nadere regels bepaald in artikel 21quinquies.", en worden de woorden ", en rekening houdend met de tariefmethodologie
die werd opgesteld door de commissie krachtens artikel 12, § 5" opgeheven; 2° het derde
lid wordt vervangen als volgt: "Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning de berekeningsmethode en de nadere regels voor de controle
van de kosten van de maatregelen bedoeld in het eerste lid voor ieder jaar wordt vastgesteld. Voornoemde
kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure: 1° uiterlijk op 1 november van
ieder jaar verricht de commissie een raming van de kost per maand van de maatregelen, bedoeld in het
eerste lid, met betrekking tot het volgende jaar. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de
relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 31 augustus; 2° uiterlijk op 1 juni van ieder
jaar stelt de commissie een bedrag van een regularisatie met betrekking tot het voorgaande jaar op grond
van de werkelijke kost die tijdens dat voorgaande jaar is voortgevloeid uit de maatregelen, bedoeld in
het eerste lid, vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie
uiterlijk op 15 april. Indien er een saldo wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de Federale
Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de regularisatie werd bepaald; 3°
de commissie houdt een inventaris bij met een overzicht per jaar van de geraamde en de werkelijke kost
van de maatregelen bedoeld in het eerste lid."; 4° het vierde lid wordt vervangen als volgt: "De
Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de modaliteiten vast te
leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen bedoeld in het eerste lid, met het
oog op de voldoening van de verplichtingen van de netbeheerder krachtens het capaciteitsvergoedingsmechanisme
bedoeld in deze afdeling, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van
de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels beschreven in voornoemde protocol stellen
de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken,
met als doel de nettokost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, tijdig te betalen
en voorfinanciering van deze netto-kost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.". Art. 83.
In artikel 21bis van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 maart 2018, worden de volgende
wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt: " § 1.
Dit artikel regelt de financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden
aan de regulering van en de controle op de elektriciteitsmarkt. De volgende doelstellingen worden
gedekt door de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, k) van de
programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit van de GN-code 2716: 1° de financiering
van de verplichtingen die voortvloeien uit de denuclearisatie van de nucleaire sites BP1 en BP2 (de oude
pilootopwerkingsfabriek Eurochemic of passief BP1; de oude Afvalafdeling van het Studiecentrum voor Kernenergie
of passief BP2) te Mol-Dessel en uit het kwart van de denuclearisatie van de BR3-reactor van het technisch
passief van het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol, alsook uit de behandeling, de conditionering,
de opslag en de berging van het geaccumuleerd radioactief afval, met inbegrip van het radioactief afval
afkomstig uit de genoemde denuclearisaties, ten gevolge van de nucleaire activiteiten op de genoemde
sites en reactor. De tussenkomst van de ontvangsten, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, in
het kwart van de ontmantelingskost van de BR3-reactor is pas verschuldigd vanaf het jaar dat een financieringstekort
zich dreigt voor te doen voor het technisch passief van het SCK.CEN. De tussenkomst van de ontvangsten,
bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, in dit passief maakt geen deel uit van het regionaal evenwicht,
bedoeld in het vierde lid van artikel 9 van het koninklijk besluit van 16 oktober 1991 houdende de regelen
betreffende het toezicht op en de subsidiëring van het Studiecentrum voor Kernenergie en tot wijziging
van de statuten van dit Centrum; 2° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van
de commissie zoals bedoeld in artikel 25, § 3, en dit onverminderd de overige bepalingen van
artikel 25, § 3; 3° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen
van begeleiding en financiële maatschappelijke steunverlening inzake energie, zoals bepaald door de wet
van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk
welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke bijstand aan de meest hulpbehoevenden
inzake energielevering; 4° de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies
van broeikasgassen met het oog op de naleving van de internationale verbintenissen van België inzake
bescherming van het leefmilieu en duurzame ontwikkeling; 5° de financiering van de reële nettokost
die voortvloeit uit de toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan beschermde
residentiële klanten, bedoeld in artikel 20, § 2/1, eerste lid, 1° tot 5°, van deze wet en
in artikel 4/1 van de programmawet van 27 april 2007. Als het totaal van de ontvangsten voortvloeiend
uit de bijzondere accijns, bepaald in artikel 419, k) van de programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit
van de GN-code 2716 niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen,
bedoeld in het tweede lid te dekken, dan worden de ontvangsten aangewend voortvloeiend uit de verhoging
van de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet
van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017,voor gasolie van
de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter
bij 15 ° C. Als het totaalbedrag uit de in het derde lid vermelde bedragen niet toereikend is
om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in het tweede lid
te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald
in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool
van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen. Als het totaalbedrag uit de in het
tweede, derde en vierde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten
ter realisatie van de doelstellingen bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een deel van de opbrengst
van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen. De codes van de in deze paragraaf bedoelde
gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de Verordening EEG nr. 2031/2001
van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordening EEG nr.
2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief.". 2° de paragrafen 1bis, 2, 3, 4, 5 en 6 worden opgeheven. Art. 84.
In artikel 21ter van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende
wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de eerste twee zinnen vervangen als volgt: "Onverminderd
het tweede lid, bepaalt de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de bedragen van de in
artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, in voorkomend geval rekening
houdend met de saldi van de vorige begrotingsjaren, die moeten worden gestort:"; 2° in paragraaf
1, wordt de bepaling onder 1° opgeheven; 3° in paragraaf 1, wordt het tweede lid vervangen
als volgt: "Het bedrag van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde
ontvangsten ter dekking van de werkingskosten van de commissie, met inbegrip van de reserve, voor een
bepaald overeenkomstig artikel 25, § 3, vastgesteld begrotingsjaar, wordt op verzoek gestort
in een door de commissie beheerd fonds, uiterlijk op 15 januari van het betreffende begrotingsjaar. Indien
op het tijdstip van het verzoek om middelen van de commissie haar begroting voor het betrokken begrotingsjaar
nog niet is goedgekeurd overeenkomstig artikel 25, § 3, wordt op eenvoudig verzoek een voorschot
betaald ten belope van 50 % van de begroting van het voorafgaande jaar, en wel uiterlijk op 15 januari
van het betrokken begrotingsjaar."; 4° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt: " §
2. Onverminderd artikel 25, § 3, bepaalt de Koning bij een besluit, vastgesteld na overleg in
de Ministerraad, op voorstel van de commissie: 1° de berekeningswijze die wordt toegepast ter
bepaling van de middelen die nodig zijn ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in artikel 21bis,
§ 1; 2° de nadere regels voor het beheer van de fondsen, bedoeld in paragraaf 1 door
de commissie."; 5° een paragraaf 2bis wordt ingevoegd, luidende: " § 2bis.
Onverminderd paragraaf 1, tweede lid, sluiten de Federale Staat en de commissie een protocol tot vaststelling
van de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en
met vijfde lid, bedoelde middelen met het oog op de nakoming van de in het tweede lid, van artikel 21bis,
§ 1, bedoelde verplichtingen en tot precisering van alle daarmee verband houdende en andere rechten
en plichten van beide contractpartijen, in het bijzonder de onafhankelijkheid van de commissie bij de
uitvoering van haar begroting."; 6° de paragrafen 4 en 5 worden opgeheven. Art. 85.
In dezelfde wet wordt een artikel 21quinquies ingevoegd, luidende: "Art. 21quinquies. De opdrachten
waarmee de netbeheerder krachtens artikel 7, § 1, eerste lid, krachtens artikel 7, §
2, tweede, vierde en vijfde lid, krachtens artikel 7octies, krachtens 7undecies, § 1, en in
voorkomend geval krachtens artikel 7duodecies, belast wordt, maken openbare dienstverplichtingen uit
waarvan de nettolasten gefinancierd worden door: 1° de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere
accijns bepaald in artikel 419, k) van de programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit van de
GN-code 2716; 2° als het totaal van de onder 1° vermelde bedragen niet toereikend is om het
totaalbedrag van de nettolasten te dekken, de ontvangsten voortvloeiend uit de verhoging van de bijzondere
accijns bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december
2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, voor gasolie van de GN codes 2710
19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15 ° C; 3°
als het totaal van de onder 2° vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten
te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten, voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht, bepaald
in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool
van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen; 4° als het totaalbedrag uit de onder
1°, 2° en 3° vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten te dekken,
wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen. De codes
van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld
in de Verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage
I van de Verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur
en het gemeenschappelijk douanetarief.". Art. 86. De bovenvermelde financiering van de netbeheerder
zal, voor wat betreft de bijzondere accijnzen, verlopen bij middel van het reeds bestaande toewijzingsfonds
66.83.B. Er zal een onderscheid gemaakt worden per bestemmeling. De bovenvermelde financiering
van de netbeheerder zal voor, wat betreft de vennootschapsbelasting, verlopen bij middel van het reeds
bestaande toewijzingsfonds 66.82.B. Er zal een onderscheid gemaakt worden per bestemmeling. Art.
87. In artikel 25, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 8 januari 2012, worden de
volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "door de federale bijdrage bedoeld in artikel
21bis" worden vervangen door de woorden "door de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde
lid bedoelde ontvangsten"; 2° paragraaf 3 wordt aangevuld met een lid, luidende: "Bij
de commissie wordt een reserve gevormd waarvan het bedrag, overeenkomend met maximaal 25 % van haar werkingskosten,
mede wordt gedekt door de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten.". Art.
88. In artikel 31/3, eerste en tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 8 mei 2014, worden
telkens de woorden "of betreffende de bijdrage bedoeld in artikel 21bis" opgeheven. Afdeling
2 - Wijzigingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere
door middel van leidingen Art. 89. In artikel 15/11 van de wet van 12 april 1965 betreffende
het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, laatstelijk gewijzigd bij de
wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt
het vierde lid opgeheven. 2° paragraaf 1bis wordt vervangen als volgt: " §
1bis. Dit artikel regelt de financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten
verbonden met de regulering van en de controle op de gasmarkt. De volgende doelstellingen worden
gedekt door de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, i) van de
programmawet van 27 december 2004, voor aardgas van de GN-codes 2711 11 00 en 2711 21 00: 1°
de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie, zoals bedoeld in artikel 15/15,
§ 4, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 15/15, § 4; 2° de
gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en maatschappelijke steunverlening
inzake energie, bepaald bij de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare
centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening
aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering; 3° de financiering van de werkelijke nettokosten
voortvloeiend uit de toepassing van de maximum prijzen voor de levering van aardgas aan de beschermde
residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, 1° tot en met 5°, en tweede
lid, van deze wet, en in artikel 4/1 van de programmawet van 27 april 2007. Als het totaal van
de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, i) van de programmawet
van 27 december 2004 voor aardgas van de GN-codes 2711 11 00 en 2711 21 00 niet toereikend is om het
totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in het tweede lid, te dekken,
dan worden de ontvangsten aangewend voortvloeiend uit de verhoging van de bijzondere accijns bepaald
in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk
gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19
45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15 ° C. Als het totaalbedrag
uit de in het tweede en derde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten
ter realisatie van de doelstellingen bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten
voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet
van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend
toegewezen. Als het totaalbedrag uit de in het tweede, derde en vierde lid vermelde bedragen
niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen bedoeld
in het tweede lid te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend
toegewezen. De codes van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen
naar die welke zijn vastgesteld in de Verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus
2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de
tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief."; 3° in paragraaf
1ter worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de eerste zin wordt vervangen als volgt:
"Onverminderd het tweede lid, bepaalt de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de bedragen
van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, in voorkomend geval rekening
houdend met de saldi van de vorige begrotingsjaren, die moeten worden gestort:"; b) de bepaling
onder 1° wordt opgeheven; c) de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende: "Het
bedrag van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, dat bestemd is ter
dekking van de werkingskosten van de commissie, met inbegrip van de reserve, voor een bepaald begrotingsjaar,
vastgesteld overeenkomstig artikel 15/15, § 4, wordt, op verzoek, uiterlijk op 15 januari van
het betreffende begrotingsjaar gestort in een door de commissie beheerd fonds. Indien, op het
ogenblik dat de commissie om middelen verzoekt, haar begroting voor het betrokken begrotingsjaar nog
niet is goedgekeurd overeenkomstig artikel 25, § 3, van de wet van 29 april 1999 betreffende
de organisatie van de elektriciteitsmarkt, wordt op eenvoudig verzoek, uiterlijk op 15 januari van het
betrokken begrotingsjaar, een voorschot ten belope van 50 % van de begroting van het vorige jaar betaald."; 4°
paragraaf 1quater wordt vervangen als volgt: " § 1quater. Onverminderd artikel 15/15,
§ 4, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel
van de commissie: 1° de procedure en de berekeningswijze die wordt toegepast ter bepaling van
de middelen die nodig zijn ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 1bis, tweede lid; 2°
de modaliteiten voor het beheer van de fondsen, bedoeld in paragraaf 1ter door de commissie; 5°
het artikel wordt aangevuld met een § 1quater/1, luidende: " § 1quater/1.
Onverminderd paragraaf 1ter, sluiten de Federale Staat en de commissie een protocol tot vaststelling
van de nadere regels voor de terbeschikkingstelling van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde
lid, bedoelde middelen met het oog op de nakoming van de in lid 2 bedoelde verplichtingen, en tot precisering
van alle daarmee verband houdende en andere rechten en plichten van beide contractpartijen, in het bijzonder
de onafhankelijkheid van de commissie bij de uitvoering van haar begroting.". Art. 90. De artikelen
15/11bis en 15/11ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2014, worden opgeheven. Art.
91. In artikel 15/15, § 4, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2014, worden de
volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden "de federale bijdrage, beoogd in artikel 15/11,
§ 1bis" worden vervangen door de woorden "de in artikel 15/11, § 1bis, tweede tot en
met vijfde lid, bedoelde ontvangsten"; 2° de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende: "Bij
de commissie wordt een reserve gevormd waarvan het bedrag, overeenkomend met ten hoogste 25 % van haar
werkingskosten, mede wordt gedekt door de in artikel 15/11, § 1bis, tweede tot en met vijfde
lid, bedoelde ontvangsten.". Afdeling 3 - Overgangsbepalingen Art. 92. § 1.
Uiterlijk op 15 januari 2022 verricht de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
een raming van de kost per maand van de maatregelen, bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, en
§ 2, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 7octies, eerste lid, en artikel 7undecies, §
15, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt,
voor het exploitatiejaar 2022. § 2. Uiterlijk op 1 juni 2022 bepaalt de Commissie voor
de Regulering van de Elektriciteit en het Gas: 1° de gemaakte kosten, gedurende 2021 en, in
voorkomend geval, 2020, van de maatregelen bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, en §
2, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 7octies en artikel 7undecies van de wet van 29 april 1999 betreffende
de organisatie van de elektriciteitsmarkt; 2° het eventuele saldo, positief of negatief, van
de bedragen die in 2021 en, in voorkomend geval, in 2020 worden geïnd door de netbeheerder, krachtens
de artikelen 7, §§ 1 en 2, en 7octies van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie
van de elektriciteitsmarkt. Daartoe dient de netbeheerder uiterlijk op 1 februari 2022 bij de
Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas een verslag in met de relevante gegevens. Elk
saldo bedoeld in paragraaf 1, 2°, wordt uiterlijk op 1 juli 2022 vereffend met de Belgische Staat. Art.
93. § 1. Bij de afsluiting van haar jaarrekening op 31 december 2022 bepaalt de Commissie voor
de Regulering van de Elektriciteit en het Gas voor elk van de fondsen bedoeld in artikel 21ter, §
1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, het saldo van
de bedragen van de federale bijdrage, toegepast op de hoeveelheden elektriciteit die tot 31 december
2021 werden afgenomen. Dit saldo wordt, voor elk fonds, uiterlijk op 30 juni 2023 geregulariseerd
bij de Belgische Staat. De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot vaststelling
van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen
en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt, zoals van kracht
op 31 december 2021, blijven van kracht met het oog op de afsluiting van het mechanisme van de federale
bijdrage, toegepast op de hoeveelheden elektriciteit die tot 31 december 2021 zijn afgenomen.
§ 2. Bij de afsluiting van haar jaarrekening op 31 december 2022 bepaalt de Commissie voor de
Regulering van de Elektriciteit en het Gas voor elk van de fondsen bedoeld in artikel 15/11, §
1ter, van de wet van 12 januari 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door
middel van leidingen, het saldo van de bedragen van de federale heffing, toegepast op de tot 31 december
2021 onttrokken hoeveelheden aardgas. Dit saldo wordt, voor elk fonds, uiterlijk op 30 juni
2023 geregulariseerd bij de Belgische Staat. De bepalingen van het koninklijk besluit van 2
april 2014 tot vaststelling van de nadere regels betreffende een federale bijdrage bestemd voor de financiering
van bepaalde openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle
op de aardgasmarkt, zoals van kracht op 31 december 2021, worden gehandhaafd met het oog op de afsluiting
van het mechanisme van de federale bijdrage, toegepast op de hoeveelheden aardgas die tot 31 december
2021 zijn afgenomen. Afdeling 4 - Inwerkingtreding Art. 94. Dit hoofdstuk treedt in
werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 3 - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende
het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, en wijziging van het koninklijk
besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel
15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige
produkten en andere door middel van leidingen, en in artikel 20, § 2/1, eerste lid, van de wet
van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging van het koninklijk
besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing
van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen
hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen
van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en de tussenkomstregels
voor het ten laste nemen hiervan Afdeling 1 - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende
het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen Art. 95. In artikel
15/11, § 1bis, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten
en andere door middel van leidingen, laatstelijk gewijzigd door de programmawet van 20 december 2020,
en vervangen bij artikel 89 van deze wet, wordt het tweede lid aangevuld met de volgende bepaling: "4°
de financiering van de werkelijke nettokosten voortvloeiend uit de toepassing van de maximumprijzen
voor de levering van warmte aan de beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, §
2/1.". Art. 96. Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2022. Afdeling 2 - Wijziging
van het koninklijk besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers
bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer
van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, en in artikel 20, § 2/1, eerste
lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging
van het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten
van de toepassing van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het
ten laste nemen hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor
het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en
de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan Art. 97. In artikel 10, tweede lid, van
het koninklijk besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers,
bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer
van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen en in artikel 20, § 2/1, eerste
lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging
van het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten
van de toepassing van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het
ten laste nemen hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor
het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en
de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2021, worden
de woorden "31 december 2021" vervangen door de woorden "1 april 2022". TITEL 6 - Mobiliteit ENIG
HOOFDSTUK. - Maatregelen inzake het goederenvervoer per spoor ter regeling van de modal shift Afdeling
1 - Definities Art. 98. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1°
"kandidaat": de kandidaten als bedoeld in artikel 3, 11°, van de Spoorcodex; 2° "netverklaring":
het stuk als bedoeld in artikel 3, 22°, van de Spoorcodex; 3° "trimester": de periode lopende
van 1 januari tot 31 maart, of van 1 april tot 30 juni, of van 1 juli tot 30 september, of van 1 oktober
tot 31 december. Afdeling 2 - Het verminderingsmechanisme van de retributie voor het gebruik
van de spoorweginfrastructuur Art. 99. § 1. In afwijking van de termijnen waarin artikel
8 van het koninklijk besluit van 19 juli 2019 betreffende de verdeling van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten
en de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur voorziet, publiceert Infrabel, binnen
een termijn van een maand te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit hoofdstuk zoals bepaald overeenkomstig
artikel 103 van deze wet, in zijn netverklaring de nadere voorwaarden betreffende het verminderingsmechanisme
van de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur zoals bedoeld in het tweede lid ten
voordele van de kandidaten die beantwoorden aan de voorwaarden opgenomen in paragraaf 2. Dit
mechanisme bestaat in een lineaire vermindering van maximum 1,20 euro per daadwerkelijk afgelegde treinkilometer
op het Belgische netwerk voor de circulatieperiode gaande van 1 januari 2022 tot 31 december 2025. De
vermindering wordt berekend op basis van de afgelegde treinkilometers in elk trimester en wordt door
Infrabel toegekend aan de kandidaten die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 2, ofwel
door een directe terugbetaling, ofwel door een vermindering van de gefactureerde bedragen, uiterlijk
een maand na de betaling door de Staat aan Infrabel van het voorschot bedoeld in artikel 100. Indien
tijdens het betreffende trimester het totaal van de verminderingen waarop de betreffende kandidaten aanspraak
kunnen maken overeenkomstig tweede en derde lid, het voorschot overschrijdt waarover Infrabel beschikt
met toepassing van artikel 100 worden deze verminderingen naar rato van het beschikbare voorschot beperkt.
§ 2. De activiteiten van kandidaten begunstigd met de vermindering bedoeld in paragraaf 1 vallen
onder een overeenkomst gesloten met Infrabel binnen het kader van het proces van toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit
bedoeld in artikel 27 en volgende van de Spoorcodex. § 3. Het verminderingsmechanisme
bedoeld in paragraaf 1 is conform de volgende beginselen: 1° het treedt in werking vanaf 1
januari 2022 en is niet meer van toepassing op 31 december 2025; 2° het is van toepassing op
het goederenvervoer, met uitsluiting van losse ritten, van ritten georganiseerd door toeristische ondernemingen
en van het verkeer van andere treinen zoals de aangemelde instanties, de technische treinen en de treinen
georganiseerd voor de overbrenging van materieel tussen de installaties. Afdeling 3 - Financiële
compensatie ten voordele van Infrabel Art. 100. Infrabel ontvangt een financiële compensatie
ten gevolge van de lineaire vermindering bedoeld in artikel 99. Voor de betaling van deze compensatie
wordt aan de volgende voorwaarden voldaan: 1° voor elk trimester dat inbegrepen is in de duur
van de toepassing van het mechanisme voorzien waarin artikel 99 voorziet, betaalt de Staat aan Infrabel
een voorschot gelijk aan 25 % van het jaarlijkse budget van minimaal 13 246 k euro ingeschreven in de
algemene uitgavenbegroting. Elk van deze betalingen wordt uiterlijk de 25e dag van de
eerste maand volgend op het desbetreffende trimester verricht. Indien deze vervaldag niet gerespecteerd
kan worden wegens de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, worden de bedragen waarvan de storting
uitgesteld werd, gestort ten voordele van Infrabel uiterlijk 25 dagen na deze inwerkingtreding; 2°
eventuele overschotten van de voorschotten die betaald worden voor de eerste drie trimesters van elk
jaar blijven ter beschikking van Infrabel en vergroten het voorschot dat beschikbaar is voor het daaropvolgende
trimester. Op het einde van elk jaar wordt het eventuele overschot terugbetaald aan de Staat door Infrabel,
uiterlijk 6 maanden na het einde van het desbetreffende jaar. Art. 101. Infrabel bezorgt uiterlijk
op 30 april van elk jaar aan de bevoegde minister en aan de FOD Mobiliteit en Vervoer de verantwoordingsstukken
voor de goede tenuitvoerlegging van dit verminderingsmechanisme tijdens het voorafgaande jaar. Deze verantwoordingsstukken
bevatten met name: 1° een gedetailleerd rapport van de facturen betaald door de betrokken kandidaten
en de verminderingen toegekend met toepassing van de huidige bepalingen; 2° de werkelijk afgelegde
treinkilometers van betrokken kandidaten. Infrabel bezorgt in de mate van het mogelijke elke
bijkomende informatie die de bevoegde minister of de FOD Mobiliteit en Vervoer eist binnen een termijn
van 15 werkdagen. Afdeling 4 - Bijzondere voorwaarden voor de begunstigden Art. 102.
§ 1. De kandidaten waartegen de Europese Commissie bevelen tot terugbetaling heeft gedaan kunnen
dit verminderingsmechanisme van de retributie niet genieten, zolang de bedragen waarnaar het betalingsbevel
verwijst niet terugbetaald zijn geweest. De ondernemingen in moeilijkheden zoals bepaald door
de Europese Commissie in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële
ondernemingen in moeilijkheden komen niet in aanmerking voor dit verminderingsmechanisme. De
kandidaten staven de naleving van het eerste en tweede lid door een verklaring op erewoord die gevoegd
wordt bij de overeenkomst bedoeld in artikel 99, § 2, die Infrabel onverwijld doorstuurt naar
de FOD Mobiliteit en Vervoer. De kandidaten leveren elke bijkomende informatie, die de bevoegde
minister of de FOD Mobiliteit en Vervoer, opvraagt teneinde de goede naleving van de toekenningsvoorwaarden
te toetsen, binnen een termijn van 15 werkdagen. § 2. Indien de bevoegde minister of
de FOD Mobiliteit en Vervoer vaststelt dat een vermindering van de retributie een onderneming heeft bevoordeeld
die de voorwaarden voor de toekenning niet heeft nageleefd op het moment van de toepassing van de vermindering,
wordt deze vermindering door de begunstigde binnen een termijn van een maand terugbetaald aan de Staat. Bij
gebrek aan betaling binnen de termijn zoals bedoeld in het eerste lid belast de Koning of zijn afgevaardigde
de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering met de gedwongen invordering van de onterecht
ontvangen steun overeenkomstig artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De aldus ingevorderde
niet-verschuldigde bedragen komen toe aan de Schatkist. Afdeling 5 - Slotbepalingen Art.
103. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 98 tot 102. Dit hoofdstuk
treedt buiten werking op 30 juni 2026. TITEL 7 - Pensioenen HOOFDSTUK 1 - Wijziging
van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen
en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid Art. 104. In artikel 27 van de
wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen
en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18
december 2015, wordt paragraaf 3, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, opgeheven. Deze
bepaling blijft evenwel van kracht voor wat de aansluitingen bij een pensioentoezegging betreft die zich
situeren vóór 20 oktober 2021. Het tweede lid geldt niet voor de verhogingen van de prestaties
die voortvloeien uit een wijziging van de pensioentoezegging vanaf 20 oktober 2021. HOOFDSTUK
2 - Wijziging van de programmawet (I) van 27 december 2006 Art. 105. In artikel 306, §
2, van de programmawet (I) van 27 december 2006, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2018,
worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de bepalingen onder
4° /1 en 4° /2 ingevoegd, luidende: "4° /1 de uitvoering door de Federale Pensioendienst van
de inning en het beheer van de opbrengst van de inhouding bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, van
de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd
op 14 juli 1994; 4° /2 de uitvoering door de Federale Pensioendienst van de artikelen 68 tot
en met 68sexies van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen;"; 2° in het tweede
lid worden de woorden "4° /1, 4° /2," ingevoegd tussen woorden "4°, " en "7° ". HOOFDSTUK 3
- Bepalingen inzake de overgangsuitkering Afdeling 1 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering
in het pensioenstelsel van de overheidssector Onderafdeling 1 - Wijziging van de wet van 15
mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen Art. 106. In artikel
5/3 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1°
het tweede lid wordt vervangen als volgt: "De overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende
echtgenoot vanaf de eerste dag van de maand volgend op deze van het overlijden van zijn echtgenoot en
dit voor een periode van: 1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen
kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 2° 36 maanden, indien
er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat in het kalenderjaar van het overlijden
de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3°
48 maanden, - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat in het
kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten
kinderbijslag ontving of; - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap
ten laste is, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving
of; - in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden."; 2°
het tweede lid wordt aangevuld met twee leden, luidende: "De Koning bepaalt het begrip kind
ten laste en het begrip kind met een handicap in de zin van het tweede lid. De bepalingen betreffende
de aanvraag en de ambtshalve toekenning van een overlevingspensioen zijn eveneens van toepassing op de
overgangsuitkering. De aanvraag van een overlevingspensioen geldt als een aanvraag van een overgangsuitkering
en omgekeerd.". Onderafdeling 2 - Overgangsbepaling Art. 107. De overgangsuitkering
bedoeld in hoofdstuk IIbis van voormelde wet van 15 mei 1984 toegekend naar aanleiding van het overlijden
van de echtgenoot voor 1 oktober 2021 en waarvan de periode verstrijkt na deze datum, wordt verlengd
overeenkomstig de volgende modaliteiten: 1° de overgangsuitkering voor een periode van 12 maanden
wordt verlengd voor een periode van 6 maanden; 2° de overgangsuitkering voor een periode van
24 maanden wordt verlengd voor een periode van 12 maanden indien er op het ogenblik van het overlijden
een kind ten laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar bereikte en
waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3° de overgangsuitkering voor een periode
van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 24 maanden, - indien er op het ogenblik van
het overlijden een kind ten laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden nog niet de leeftijd
van 13 jaar bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; - indien er
op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste was, ongeacht de leeftijd van
dat kind, waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; - in geval van postume geboorte
van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden. De Koning bepaalt het begrip kind
ten laste en het begrip kind met een handicap in de zin van het eerste lid. Onderafdeling 3
- Inwerkingtreding Art. 108. Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2021. Afdeling
2 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering in het pensioenstelsel voor werknemers Onderafdeling
1 - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen
voor werknemers Art. 109. In artikel 21ter, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van
24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, ingevoegd bij de wet van
5 mei 2014, wordt het eerste lid vervangen als volgt: " § 1. De overgangsuitkering wordt
toegekend voor een periode van: 1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden
geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 2° 36 maanden,
indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden,
de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3°
48 maanden, - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het
kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten
kinderbijslag ontving of; - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap
ten laste is, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving
of; - in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden. De
Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat onder een kind met een
handicap wordt verstaan in de zin van het eerste lid.". Onderafdeling 2 - Wijziging van het
koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26
juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels Art. 110. In artikel 7bis van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot
uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale
zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd bij de
wet van 5 mei 2014 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 december 2017, worden de volgende wijzigingen
aangebracht: 1° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt: " § 3. Zijn van toepassing
op de overgangsuitkering: 1° artikel 7, § 1, achtste en negende lid, en § 5; 2°
artikel 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980; 3°
de artikelen 34 en 34bis van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale
sector."; 2° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt: " § 4. Artikel 8 is niet
van toepassing op de overgangsuitkering.". Onderafdeling 3 - Overgangsbepaling Art.
111. De overgangsuitkering bedoeld in hoofdstuk 4 van het voormelde koninklijk besluit nr. 50 van 24
oktober 1967 toegekend naar aanleiding van het overlijden van de echtgenoot voor 1 oktober 2021 en waarvan
de periode verstrijkt na deze datum, wordt verlengd overeenkomstig de volgende modaliteiten: 1°
de overgangsuitkering voor een periode van 12 maanden wordt verlengd voor een periode van 6 maanden; 2°
de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 12 maanden
indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het
overlijden, de leeftijd van 13 jaar bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3°
de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 24 maanden, -
indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het
overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving
of; - indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste was,
ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; -
in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden. De
Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde bewezen wordt van kinderlast en wat onder een kind met een
handicap wordt verstaan in de zin van het eerste lid. Onderafdeling 4 - Inwerkingtreding Art.
112. Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2021 met uitzondering van artikel 110 dat
in werking treedt op 1 juli 2022. Afdeling 3 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering in het
pensioenstelsel van de zelfstandigen Art. 113. In artikel 8ter van het koninklijk besluit nr.
72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatstelijk gewijzigd
bij de wet van 10 augustus 2015, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt: " § 1. De overgangsuitkering
wordt toegekend voor een periode van: 1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden
geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 2° 36 maanden,
indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden,
de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3°
48 maanden indien, - er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het
kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten
kinderbijslag ontving of; - er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is met
een handicap en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; - er binnen de driehonderd
dagen na het overlijden een kind postuum geboren werd. De Koning bepaalt de wijze waarop de
voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat wordt verstaan onder een kind met een handicap in de zin
van het eerste lid.". Art. 114. Bij de overgangsuitkering, bedoeld in titel 1, hoofdstuk 2,
afdeling 1, c), van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, die toegekend werd ingevolge
het overlijden van de echtgenoot vóór 1 oktober 2021 en waarbij de toekenningsperiode na die datum verstrijkt,
wordt die periode als volgt verlengd: 1° de overgangsuitkering met een duur van 12 maanden
wordt verlengd met een duur van 6 maanden; 2° de overgangsuitkering met een duur van 24 maanden
wordt verlengd met een duur van 12 maanden indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten
laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar heeft bereikt en waarvoor
één van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 3° de overgangsuitkering met een duur van 24 maanden
wordt verlengd met een duur van 24 maanden indien, - er op het ogenblik van het overlijden een
kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet heeft bereikt
en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; - er op het ogenblik van het overlijden
een kind ten laste is met een handicap en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of; -
er binnen de driehonderd dagen na het overlijden een kind postuum geboren werd. De Koning bepaalt
de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat wordt verstaan onder een kind met een
handicap in de zin van het eerste lid.". Art. 115. Deze afdeling heeft uitwerking op 1 oktober
2021. HOOFDSTUK 4 - Wijzigingen aan de wet van 7 mei 2020 houdende uitzonderlijke maatregelen
in het kader van de COVID-19-pandemie inzake pensioenen, aanvullende pensioenen en andere aanvullende
voordelen inzake sociale zekerheid Art. 116. In artikel 3 van de wet van 7 mei 2020 houdende
uitzonderlijke maatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie inzake pensioenen, aanvullende pensioenen
en andere aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, worden de paragrafen 1 en 2 telkens aangevuld
met de woorden "of elk ander later ministerieel besluit houdende dringende maatregelen om de verspreiding
van het coronavirus COVID-19 te beperken, zoals van toepassing op het ogenblik dat deze beroepsactiviteit
werd uitgeoefend, voor de periode tot en met 26 juni 2021 en zoals opgenomen in de bijlage bij het ministerieel
besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19
te beperken, zoals van toepassing voor zijn opheffing door artikel 21 van het ministerieel besluit van
23 juni 2021 houdende wijziging van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen
om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, voor de periode vanaf 27 juni 2021. Art.
117. In dezelfde wet, wordt een artikel 3/1 ingevoegd, luidende: "Art. 3/1. Voor de regeling
van de cumulatie van de in artikel 2, 1° tot 3°, bedoelde uitkeringen met inkomsten uit een beroepsactiviteit
wordt geen rekening gehouden met de inkomsten uit een beroepsactiviteit uitgeoefend door de gerechtigde
van de uitkering of zijn echtgenoot voor zover die inkomsten voortvloeien uit een beroepsactiviteit die
aangevat of uitgebreid werd in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en voor zover deze
beroepsactiviteit wordt uitgeoefend in: 1° de zorgsector: de private en openbare diensten voor
zorg, opvang en bijstand voor personen, voor oudere personen, voor minderjarigen, voor mindervalide personen
en voor kwetsbare personen, met inbegrip van slachtoffers van intrafamiliaal geweld, in de periode vanaf
1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022. Voor de private sector behoren deze diensten of organisaties
tot de volgende paritaire comités: a) 313 Paritair comité voor de apotheken en tarificatiediensten; b)
318 Paritair Comité voor de diensten voor gezins-en bejaardenhulp; c) 319 Paritair Comité voor
de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen en -diensten; d) 329 Paritair comité voor de socioculturele
sector (beperkt tot zorg en voedselbedeling); e) 330 Paritair Comité voor de gezondheidsinrichtingen
en -diensten; f) 331 Paritair Comité voor de Vlaamse welzijns- en gezondheidssector; g)
332 Paritair Comité voor de Franstalige en Duitstalige welzijns- en gezondheidssector; h) 322
Paritair Comité voor de uitzendarbeid en de erkende ondernemingen die buurtwerken of -diensten leveren,
voor zover de uitzendkracht wordt tewerkgesteld bij een gebruiker die ressorteert onder één van de hierboven
vermelde paritaire comités; i) 337 Aanvullend paritair comité voor de non-profitsector (beperkt
tot de gehandicaptenzorg). Onder de openbare zorgsector wordt verstaan de openbare instellingen
en diensten met als NACE-code 86101, 86102, 86103, 86104, 86109, 86210, 86901, 86903, 86904, 86905, 86906,
86909, 87101, 87109, 87201, 87202, 87203, 87204, 87205, 87209, 87301, 87302, 87303, 87304, 87309, 87901,
87902, 87909, 88101, 88102, 88103, 88104, 88109, 88911, 88912, 88919, 88991, 88992, 88993, 88994, 88996
en 88999. 2° de private en openbare instellingen of diensten die belast zijn met de exploitatie
van vaccinatiecentra in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en dit voor alle activiteiten
die verband houden met de exploitatie van een vaccinatiecentrum, in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot
en met 30 juni 2022. De inkomsten uit een beroepsactiviteit uitgeoefend door de gerechtigde
of elke andere persoon van wie de bestaansmiddelen en de pensioenen in aanmerking genomen worden voor
de in artikel 2, 4° en 5°, bedoelde uitkeringen, worden voor het vaststellen van die uitkeringen als
volledig vrijgestelde inkomsten beschouwd, voor zover die inkomsten voortvloeien uit een beroepsactiviteit
die aangevat of uitgebreid werd in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en voor zover
deze beroepsactiviteit wordt uitgeoefend in één van de in het eerste lid bedoelde sectoren of diensten
tijdens de voor die sector of dienst bepaalde periode. De Koning kan: 1° de periode
bedoeld in het eerste lid verlengen voor de door hem aangewezen sectoren en diensten; 2° bij
een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de sectoren en diensten bedoeld in het eerste
lid aanvullen, wijzigen of vervangen. TITEL 8 - Sociale zaken HOOFDSTUK 1 - Financiering
van de sociale zekerheid Afdeling 1 - Alternatieve financiering - Afwijkingen op de wet van
18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid - Werknemers Art.
118. In afwijking van artikel 6 van de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering
van de sociale zekerheid, worden de bedragen van de alternatieve financiering voor het stelsel van de
werknemers voor het jaar 2022 vastgesteld op 7 000 186 duizend euro, afgenomen van het nettobedrag van
de geïnde btw en 3 293 620 duizend euro afgenomen op het nettobedrag van de geïnde roerende voorheffing. De
betaling van deze bedragen vindt plaats in maandelijkse schijven, waarvan de bedragen kunnen variëren
naar gelang van de inning van de ontvangsten. Afdeling 2 - Alternatieve financiering - Afwijkingen
op de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid - Zelfstandigen Art.
119. In afwijking van artikel 13 van dezelfde wet, worden de bedragen van de alternatieve financiering
voor het stelsel van de zelfstandigen voor het jaar 2022 vastgesteld op 1 503 329 duizend euro, voorafgenomen
van het nettobedrag van de geïnde btw en 701 082 duizend euro voorafgenomen van het nettobedrag van de
geïnde roerende voorheffing. De betaling van deze bedragen vindt plaats in maandelijkse schijven,
waarvan de bedragen kunnen variëren naar gelang van de inning van de ontvangsten. Afdeling 3
- Inwerkingtreding Art. 120. De artikelen 118 en 119 treden in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK
2. Maatwerkbedrijven - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet (I) van 24 december
2002 Art. 121. In artikel 326, vijfde lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002, ingevoegd
bij de wet van 9 juli 2004, worden de woorden "van een beschutte werkplaats" vervangen door de woorden
"van een beschutte werkplaats of van een maatwerkbedrijf". Art. 122. In artikel 330, eerste
lid, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 mei 2016, worden de volgende wijzigingen
aangebracht: 1° de woorden "door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen behorende tot
het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen" worden vervangen door
de woorden "door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen en de maatwerkbedrijven behorende tot het
paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven"; 2°
de woorden "bij een werkgever van de beschutte werkplaatsen behorende tot het paritair comité voor de
beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen" worden vervangen door de woorden "bij een werkgever
van de beschutte werkplaatsen en de maatwerkbedrijven behorende tot het paritair comité voor de beschutte
werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven". Art. 123. Dit hoofdstuk treedt
in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 3 - Plusplannen - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel
IV van de programmawet (I) van 24 december 2002 Art. 124. Artikel 336 van de programmawet (I)
van 24 december 2002, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 juli 2021, wordt vervangen als volgt: "Art.
336. § 1. Voor de werknemers voor wie het geheel van de tewerkstellingen bij één en dezelfde
werkgever gedurende het kwartaal overeenstemt met volledige kwartaalprestaties, is de doelgroepvermindering
gelijk aan een bedrag G per kwartaal. Afhankelijk van de beoogde doelgroep, stemt dit bedrag overeen
met een bedrag zoals bepaald in dit artikel en wordt het toegekend gedurende een aantal kwartalen dat
bepaald wordt door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. G1
is gelijk aan 1 000 euro. G2 is gelijk aan 400 euro. G3 is gelijk aan 300 euro. G4
is gelijk aan 600 euro. G5 is gelijk aan 750 euro. G6 is gelijk aan 1 150 euro. G7
is gelijk aan het saldo van de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft
na toepassing van artikel 326, tweede, derde, vierde en vijfde lid. Artikel 337 is met uitzondering van
de ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties, niet van toepassing. G8 is gelijk aan 1 500
euro. G9 is gelijk aan 800 euro. G10 is gelijk aan 500 euro. G11 is gelijk
aan 770 euro. G12 is gelijk aan 726,50 euro. G13 is gelijk aan het saldo van de verschuldigde
bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft na toepassing van artikel 326, tweede, derde,
vierde en vijfde lid. In dit geval wordt het bekomen bedrag verminderd met het bedrag van de loonmatigingsbijdrage
bedoeld in artikel 38, § 3bis, van de wet van 29 juni 1981. Artikel 337 is niet van toepassing. G14
is gelijk aan 1 550 euro. G15 is gelijk aan 1 050 euro. G16 is gelijk aan 450 euro. G17
is gelijk aan 2 400 euro. G18 is gelijk aan 4 000 euro. G19 is gelijk aan een percentage,
door de Koning te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, van het saldo van
de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft na toepassing van artikel
326, tweede, derde, vierde en vijfde lid. Artikel 337 is met uitzondering van de ondergrens inzake de
globale arbeidsprestaties, niet van toepassing. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit
vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet worden verstaan onder tewerkstelling en onder volledige
kwartaalprestaties. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen
van dit artikel wijzigen.". Art. 125. In artikel 338, eerste lid, van dezelfde wet, laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 19 december 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de
woorden "het forfaitaire bedrag G1, G2, G3, G4, G5, G6, G7, G8, G9, G10, G11, G12, G13, G14, G15 of G16"
worden vervangen door de woorden "het bedrag G bedoeld in artikel 336, § 1"; 2° de woorden
"Het forfaitaire bedrag" worden vervangen door de woorden "Het bedrag". Art. 126. In artikel
343 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, en gewijzigd door de wetten van 26 december
2013, 20 juli 2015 en 26 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) paragraaf
1 wordt vervangen als volgt: " § 1. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt
verstaan onder: 1° "datum van indiensttreding": de dag waarop de contractuele arbeidsrelatie
aanvangt; 2° "nieuwe werkgever van een eerste werknemer": een werkgever die nooit onderworpen
is geweest aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende
de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, voor de tewerkstelling van werknemers andere dan leerlingen,
dienstboden, deeltijds leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers of die, sedert ten
minste twaalf opeenvolgende maanden die de datum van indiensttreding voorafgaan, hieraan niet meer onderworpen
was en die, op de datum van indiensttreding van de eerste werknemer, geen deel uitmaakt van een simultane
technische bedrijfseenheid waar al een werknemer in dienst is; is evenwel geen nieuwe werkgever van een
eerste werknemer, de werkgever die deel uitmaakt van een historische technische bedrijfseenheid, en bij
wie op de datum van indiensttreding van de eerste werknemer, tevens één of meer werknemers die vervanger
zijn in de zin van artikel 344, in dienst treden; 3° "nieuwe werkgever van een n-de werknemer":
een werkgever die sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden die de datum van indiensttreding van
een n-de werknemer voorafgaan, niet onderworpen is geweest aan de voornoemde wet van 27 juni 1969 voor
een gelijktijdige tewerkstelling van meer dan n-1 werknemers, andere dan leerlingen, dienstboden, deeltijds
leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers, en die op de datum van indiensttreding
van een n-de werknemer geen deel uitmaakt van een simultane technische bedrijfseenheid waar al n werknemers
in dienst zijn; De Koning verduidelijkt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad,
hoe de telling van de n-de werknemer bedoeld in het eerste lid, 3°, dient te gebeuren in geval de werkgever
deel uitmaakt van een technische bedrijfseenheid; 4° "technische bedrijfseenheid": de eenheid
bestaande uit meerdere juridische entiteiten, met een aantoonbare sociale band door middel van minstens
één gemeenschappelijk betrokken persoon, ongeacht zijn functie binnen die entiteiten, en met een gemeenschappelijkheid
die zich uit in een simultane of historische socio-economische verwevenheid, respectievelijk simultane
of historische technische bedrijfseenheid genoemd; Voor het bepalen van de sociale band bedoeld
in het eerste lid, 4°, worden de werknemers, overgenomen in toepassing van hoofdstuk III van CAO 32bis,
niet in aanmerking genomen; 5° "simultane technische bedrijfseenheid": twee of meer ondernemingen
die op de datum van indiensttreding van de nieuwe werknemer voor wie de werkgever de doelgroepvermindering,
bedoeld in deze onderafdeling, wenst toe te passen, in de tijd naast elkaar actief zijn en een sociale
band en een socio-economische verwevenheid met elkaar hebben; 6° "historische technische bedrijfseenheid":
twee of meer ondernemingen die op de datum van indiensttreding van de nieuwe werknemer voor wie de werkgever
de doelgroepvermindering, bedoeld in deze onderafdeling, wenst toe te passen, een sociale band en een
voorafgaandelijke socio-economische verwevenheid met elkaar hebben. De verwevenheid van de verschillende
entiteiten is beperkt tot een periode van 12 maanden."; b) de paragrafen 2 tot 3/3 worden opgeheven; c)
in paragraaf 4 worden de woorden "en deeltijds leerplichtigen" vervangen door de woorden ", deeltijds
leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers". Art. 127. Artikel 344 van dezelfde
wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt: "Art. 344. De in
artikel 343 bedoelde werkgever kan het voordeel van deze onderafdeling niet genieten wanneer de nieuw
in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalfmaanden voorafgaand aan
de datum van indiensttreding bij dezelfde technische bedrijfseenheid in dienst was. De Koning
bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat onder vervanger wordt verstaan.". Art.
128. Artikel 353ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wet
van 22 december 2008, wordt vervangen als volgt: "Art. 353ter. De volgende werkgevers kunnen
de in dit hoofdstuk bedoelde doelgroepverminderingen, die de pre-existente juridische structuur genoot,
verder blijven genieten: 1° de onderneming die de begunstigde is van één van de juridische
herstructureringsoperaties gelijkaardig aan de situaties omschreven in de artikelen 12:2 tot 12:10 en
12:103 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen of die omgezet wordt in een erkende CVSO of
een CV erkend als SO zoals bepaald door de artikelen 14:37 tot 14:45 van hetzelfde Wetboek; 2°
de onderneming zonder winstuitkeringsdoel waarvan het patrimonium geheel of gedeeltelijk afkomstig is
van het netto actief van één of meerdere ondernemingen zonder winstuitkeringsdoel; 3° de onderneming
die de begunstigde is van een inbreng, zoals bedoeld in artikel 12:101 van het Wetboek van vennootschappen
en verenigingen. De voortzetting van de doelgroepvermindering is enkel toegestaan indien er
tussen de betreffende ondernemingen een schriftelijke overeenkomst werd afgesloten waarin de overgang,
zoals bedoeld in het eerste lid, 1° tot 3°, is opgenomen en de opvolgende werkgever aan de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid de door deze laatste opgestelde modelverklaring met aanvraag tot voortzetting
overmaakt, waarin de opvolgende werkgever ten aanzien van de Rijksdienst verklaart hoofdelijk aansprakelijk
te zijn voor de eventuele sociale schulden van de pre-existente werkgever. De Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid wordt gelijkgesteld met een derde in verhouding tot een herstructureringsoperatie zoals
bedoeld door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en deze operatie doet geen afbreuk aan de
rechten van vernoemde Rijksdienst om na te gaan of de voorwaarden voor de toekenning en het behoud van
de bijdragenverminderingen voor doelgroepen vervuld zijn in hoofde van de onderneming die de uiteindelijke
begunstigde is. Om te vermijden dat de verderzetting van de doelgroepvermindering toegepast
in uitvoering van hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 4 leidt tot de toepassing van de vermindering
voor verschillende werknemers van dezelfde rang bij dezelfde werkgever of binnen een simultane technische
bedrijfseenheid, werkt de Koning een regeling uit waardoor dit dubbelgebruik wordt vermeden.". Art.
129. Artikel 353quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004, wordt vervangen als
volgt: "Art. 353quater. De werkgever die de doelgroepverminderingen bij toepassing van artikel
353ter voortzet, is hoofdelijk aansprakelijk voor alle op het ogenblik van de voortzetting gekende en
nog niet gekende sociale schulden van de pre-existente werkgever.". Art. 130. Dit hoofdstuk
treedt in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 4 - Bepalingen met betrekking tot betaalde sportbeoefenaars Afdeling
1 - Wijziging en intrekking van bepalingen betreffende betaalde sportbeoefenaars Art. 131. In
de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke
zekerheid der arbeiders wordt een artikel 1quater ingevoegd, luidende: "Art. 1quater. §
1. De houders van een vergunning van "eliterenner met contract", door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond
afgeleverd, worden geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst voor bedienden voor de toepassing
van deze wet. § 2. De Koninklijke Belgische Wielrijdersbond wordt, voor de toepassing
van deze wet, geacht de werkgever te zijn van de in dit artikel vermelde personen. De Koninklijke
Belgische Wielrijdersbond maakt het afleveren van een vergunning afhankelijk van het afleveren van een
waarborg door derden ten belope van de bijdrage die door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond als
werkgever betaald moet worden, verhoogd met de beheerskosten. De last die uit de toepassing
van deze wet volgt voor de werkgever, mag rechtstreeks noch onrechtstreeks afgewenteld worden op de werknemers,
inzonderheid door het verhogen van de prijs der vergunning. § 3. Voor de berekening
van de bijdragen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, worden alle dagen die begrepen zijn in de
periode van geldigheid van de vergunning als arbeidsdagen beschouwd, behoudens de dagen die begrepen
zijn in de periodes gedekt door vergoedingen uitgekeerd bij toepassing van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering
of door vergoedingen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid toegekend ingevolge de wetgeving op de arbeidsongevallen.". Art.
132. Worden opgeheven: 1° de wet van 7 november 1969 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving
op de houders van een vergunning van "eliterenner met contract", gewijzigd bij de wet van 24 juni 2013; 2°
de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers. Afdeling
2 - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet(I) van 24 december 2002 Art.
133. In afdeling 3 van hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002, laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 4 juli 2021, wordt een onderafdeling 16 ingevoegd, luidende "Onderafdeling 16.
Betaalde sportbeoefenaars". Art. 134. In onderafdeling 16 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel
133, wordt een artikel 353bis/16 ingevoegd, luidende: "Art. 353bis/16. De werkgevers bedoeld
in artikel 335 die ressorteren onder het nationaal Paritair Comité voor de sport, of de sportverenigingen,
sportcentra en sportclubs, de publiekrechtelijke rechtspersonen die tot doel hebben sport en lichamelijke
opvoeding te bevorderen voor zover zij betaalde sportbeoefenaars of beroepswielrenners tewerkstellen,
kunnen voor elk van bedoelde werknemers een doelgroepvermindering genieten, maximaal ten belope van het
bedrag bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Voor
de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder: 1° "sportvereniging of sportclub":
elke organisatie die in het kader van de permanente vorming, de lichamelijke opvoeding, de sport en het
openluchtleven bevordert; 2° "sportcentrum": een geheel of groep van gebouwen en infrastructuur
ter beschikking gesteld voor het beoefenen van binnen- en buitensporten; 3° "betaalde sportbeoefenaar":
persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie
of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari
1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; 4°
"beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de
Koninklijke Belgische Wielrijdersbond.". Afdeling 3 - Toekenning van een sportbonus Art.
135. Het opschrift van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van
een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en
aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering wordt vervangen als volgt: "Wet
tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van
sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen, aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van
een herstructurering en aan de betaalde sportbeoefenaars.". Art. 136. In dezelfde wet, waarvan
het opschrift vervangen werd bij artikel 135, wordt een artikel 3bis/2 ingevoegd, luidende: "Art.
3bis/2. De betaalde sportbeoefenaars of beroepswielrenners die zijn onderworpen aan de regelingen bedoeld
in artikel 21, § 1, 1°, 2° en 5°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen
van de sociale zekerheid voor werknemers kunnen, in afwijking van de artikelen 38, § 2, en 23,
negende lid, van voormelde wet een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid genieten. Voor
de toepassing van deze bepaling wordt verstaan onder: 1° "betaalde sportbeoefenaar": persoon
die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie
onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari 1978 betreffende
de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; 2°
"beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de
Koninklijke Belgische Wielrijdersbond. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg
in de Ministerraad, de nadere regels en voorwaarden voor het genot van de vermindering bedoeld in het
eerste lid, alsook het bedrag en de berekeningswijze van de vermindering. De som van de verminderingen
van de persoonlijke bijdragen bedoeld in het eerste lid, eventueel verhoogd met het bedrag van de vermindering
waarop de werknemer recht heeft in toepassing van artikel 2, mag het bedrag van de verschuldigde persoonlijke
bijdragen niet overschrijden.". Afdeling 4 - Minnelijke afbetalingstermijnen Art. 137.
De werkgevers van betaalde sportbeoefenaars of van beroepswielrenners kunnen, vóór iedere gerechtelijke
vervolging en elk ander voorafgaandelijk minnelijk afbetalingsplan, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
om minnelijke afbetalingstermijnen verzoeken voor de door de werkgever aangegeven bijdragen voor het
in het derde lid bepaalde gedeelte van de door de werkgever aangegeven bijdragen verschuldigd voor het
eerste, tweede en derde kwartaal van 2022, met uitzondering van de door voormelde Rijksdienst ambtshalve
vastgestelde bijdragen met betrekking tot het eerste, tweede en derde kwartaal van 2022 in toepassing
van artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende
de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, waarbij de bijdrageopslagen, de eventuele forfaitaire vergoedingen
wegens het niet-nakomen van de verplichtingen inzake betaling van voorschotten en de verwijlintresten
niet worden aangerekend wanneer en voor zover de vastgelegde betalingsmodaliteiten strikt worden nageleefd. Voor
de toepassing van deze bepaling wordt verstaan onder: 1° "betaalde sportbeoefenaar": persoon
die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie
onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari 1978 betreffende
de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; 2°
"beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de
Koninklijke Belgische Wielrijdersbond. Deze minnelijke afbetalingstermijnen kunnen enkel toegestaan
worden voor het gedeelte van de voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2022 verschuldigde bijdragen
dat hoger is dan de bijdragen die voor het overeenstemmende kwartaal van het voorafgaande jaar verschuldigd
waren. De minnelijke afbetalingstermijnen bedoeld in het eerste lid worden toegestaan volgens
de voorwaarden en nadere regels vastgelegd krachtens artikel 40bis van voornoemde wet van 27 juni 1969
en artikel 43decies van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de voormelde wet
van 27 juni 1969, evenwel met 15 december 2022 als uiterste betalingsdatum bepaald in deze minnelijke
afbetalingstermijnen. Afdeling 5 - Inwerkingtreding Art. 138. Dit hoofdstuk treedt
in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 5 - Responsabiliseringsbijdrage werkgevers inzake invaliditeit Art.
139. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1° "werkgever": de werkgevers
en de personen die hiermee worden gelijkgesteld bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 27
juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid
der arbeiders; 2° "invaliditeit": de periode van arbeidsongeschiktheid bedoeld in artikel 93
van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd
op 14 juli 1994; 3° "primaire arbeidsongeschiktheid": het tijdvak van arbeidsongeschiktheid
bedoeld in artikel 87 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging
en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; 4° "kwartaal Q": het kwartaal waarin de invaliditeit
een aanvang neemt; 5° "kwartaal Q-1": het kwartaal voorafgaand aan kwartaal Q; 6°
"kwartaal Q-4": het vierde kwartaal voorafgaand aan kwartaal Q; 7° "refertekwartalen": kwartaal
Q en de drie kwartalen voorafgaand aan kwartaal Q; 8° "referteperiode": de periode bestaande
uit het vierde kwartaal van het voorlaatste jaar (n-2) en het eerste, tweede en derde kwartaal van het
vorig jaar (n-1). Art. 140. Een trimestriële responsabiliseringsbijdrage is verschuldigd door
de werkgevers die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve
arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités met een bovenmaatse instroom van werknemers in invaliditeit,
overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. Onder bovenmaatse instroom in de invaliditeit
wordt verstaan: het gemiddelde van de verhoudingen tussen de intredes in invaliditeit in kwartaal Q en
elk der drie voorafgaande kwartalen ten opzichte van de totale tewerkstellingen in elk der overeenstemmende
kwartalen van het voorafgaande kalenderjaar ligt zowel X maal hoger dan bij ondernemingen behorende tot
dezelfde activiteitensector als Y maal hoger dan bij de algemene private sector, bepaald overeenkomstig
artikel 142. In afwijking van het eerste lid, zijn van deze bijdrage vrijgesteld de werkgevers
die gedurende het jaar waarin kwartaal Q-1 valt, gemiddeld minder dan 50 werknemers tewerkstelden, berekend
op grond van het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens de referteperiode zoals bepaald bij
artikel 141. Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt geen rekening gehouden
met werkgevers die gedurende het jaar waarin kwartaal Q-1 valt, gemiddeld minder dan 50 werknemers tewerkstelden,
berekend op grond van het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens de referteperiode zoals
bepaald bij artikel 141. Art. 141. Om het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens
de referteperiode te berekenen, wordt het totaal van de op het einde van elk kwartaal van de referteperiode
aangegeven werknemers, gedeeld door het aantal kwartalen waarvoor de werkgever, aan de Rijksdienst voor
Sociale Zekerheid, werknemers aangegeven heeft die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening
van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Indien
op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde berekening gebeurt, een of meer aangiftes die betrekking
hebben op de referteperiode ontbreken bij de Rijksdienst, wordt voor het ontbrekende tijdvak het rekenkundig
gemiddelde van het op de ingediende aangiften voorkomende aantal werknemers genomen. Indien
de werkgever voor de bedoelde referteperiode geen aangiftes moet overmaken aan de Rijksdienst, wordt
voor de bepaling van het gemiddelde verwezen naar het aantal werknemers tewerkgesteld op de laatste dag
van het kwartaal waarbinnen de eerste tewerkstelling volgend op de referteperiode plaatsgreep. Art.
142. De verhouding van de instroom van werknemers in invaliditeit ten opzichte van ondernemingen behorende
tot dezelfde activiteitensector in kwartaal Q wordt bepaald aan de hand van de eerste 4 cijfers van de
NACE-classificatie van economische activiteit voor wat betreft de hoofdactiviteit van de werkgever. Voor
het bepalen van de verhouding van de instroom van werknemers in invaliditeit ten opzichte van ondernemingen
in de algemene private sector in kwartaal Q, wordt rekening gehouden met alle werkgevers die onder het
toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten
en de paritaire comités. Voor het bepalen van de bovenmaatse instroom in invaliditeit wordt
geen rekening gehouden met werknemers die op de datum van aanvang van de invaliditeit beschikken over
de toelating tot werkhervatting bedoeld in artikel 100, § 2, van de wet betreffende de verplichte
verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Voor
het bepalen van de totale tewerkstelling bij de werkgever gedurende de met de refertekwartalen overeenstemmende
kwartalen van het voorafgaande kalenderjaar wordt rekening gehouden met het aantal voltijdse equivalente
werknemers tewerkgesteld bij de werkgever gedurende deze kwartalen die op de laatste dag van kwartaal
Q-4 ten minste drie achtereenvolgende jaren zonder onderbreking bij de betreffende werkgever tewerkgesteld
zijn. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kan de criteria
en de nadere regels voor de vaststelling van de bovenmaatse instroom van werknemers in invaliditeit nader
bepalen, met inbegrip van de factoren "X" en "Y" bedoeld in artikel 140, tweede lid. Art. 143.
§ 1. De trimestriële responsabiliseringsbijdrage bedraagt 0,625 % van de aan de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid aangegeven bijdrageplichtige lonen van kwartaal Q-1 en wordt vastgesteld op basis
van de gegevens inzake instroom in invaliditeit meegedeeld door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. Voor
de werknemers voor wie de sociale zekerheidsbijdragen worden berekend op het loon, vermeerderd met 8
%, ingevolge artikel 19, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot
uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende
de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, houdt men voor de toepassing van het eerste lid rekening
met het loon aan 108 %. Voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage wordt geen rekening
gehouden met de bedragen die verschuldigd zijn onafhankelijk van het aantal effectief gewerkte dagen
tijdens het aangiftekwartaal, andere dan de bedragen die betrekking hebben op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
§ 2. Voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage wordt voor wat betreft de instroom
van werknemers in invaliditeit rekening gehouden met de meerderjarige werknemers die op de datum van
de aanvang van de primaire arbeidsongeschiktheid de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt en die
op dat ogenblik gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren zonder onderbreking bij de betreffende
werkgever tewerkgesteld zijn. § 3. De Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit,
kan de berekeningswijze en nadere modaliteiten inzake berekening en inning van de responsabiliseringsbijdrage
nader bepalen. Art. 144. De trimestriële responsabiliseringsbijdrage wordt door de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid berekend en via een debetbericht samen met de bijdragen voor het tweede kwartaal
volgend op kwartaal Q (Q+2) geïnd. De bepalingen van het algemene stelstel van de sociale zekerheid
voor werknemers, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijnen
inzake de betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht,
de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen,
het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst, zijn van toepassing. Art.
145. De werkgevers wiens gemiddelde instroom van werknemers in invaliditeit ongunstig evolueert, worden
hiervan proactief door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de hoogte gehouden. De Koning,
bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kan de nadere regels van de in het eerste
lid bedoelde proactieve mededelingen nader bepalen. Art. 146. Met het oog op de berekening en
inning van de responsabiliseringsbijdrage en met het oog op de proactieve informatie bedoeld in artikel
145, deelt het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ieder kwartaal aan de Rijksdienst
voor Sociale Zekerheid de volgende persoonsgegevens mee betreffende de instroom van werknemers in invaliditeit: 1°
het identificatienummer bedoeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990
houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid; 2° de geboortedatum; 3°
de datum van aanvang van de primaire arbeidsongeschiktheid; 4° de datum van aanvang van invaliditeit. Naast
de persoonsgegevens bedoeld in het eerste lid, verwerkt de Rijksdienst voor sociale zekerheid, in de
hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke, met het oog op de berekening en de inning van de responsabiliseringsbijdrage
en met het oog op de proactieve informatie bedoeld in artikel 145, de volgende categorieën van persoonsgegevens: 1°
het identificatienummer, bedoeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990
houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, van de werknemers; 2°
de geboortedatum van de werknemers; 3° het ondernemingsnummer bedoeld in artikel III.17 van
het Wetboek van economisch recht; 4° het inschrijvingsnummer van de werkgever bij de Rijkdienst
voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 33, § 1, van het koninklijk besluit van 28 november
1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders; 5° de NACE-BEL-code van classificatie
van economische activiteit voor wat betreft de hoofdactiviteit van de werkgever; 6° de belangrijkheidscode
van de werkgever, meer bepaald het gemiddelde van het tijdens de referteperiode aantal tewerkgestelde
werknemers; 7° in voorkomend geval, het paritair comité of paritair subcomité waaronder de
werkgever ressorteert; 8° de contractueel gemiddelde arbeidsduur van de werknemers; 9°
de datum van het begin en het einde van de tewerkstelling; 10° de prestatiecodes van de werknemer; 11°
het aan de voormelde Rijksdienst aangegeven bijdrageplichtig loon, met inbegrip van de bezoldigingscodes,
op kwartaalbasis. De persoonsgegevens bedoeld in het tweede lid zijn afkomstig uit de volgende
gegevensbanken: 1° het werkgeversrepertorium, beheerd door de Rijksdienst voor sociale zekerheid; 2°
de gegevensbank inzake de multifunctionele aangiften beheerd door de Rijksdienst voor sociale zekerheid
bedoeld in artikel 21 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. De persoonsgegevens bedoeld in het
eerste en het tweede lid worden door de voormelde Rijksdienst niet langer bewaard dan noodzakelijk voor
de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt en worden uiterlijk 3 jaar te rekenen vanaf de datum van ontvangst
van deze persoonsgegevens vernietigd. Art. 147. § 1. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
stort de opbrengst van de in artikel 131 bedoelde bijdrage aan het Fonds voor bestaanszekerheid van de
paritaire comités of paritaire subcomités waaronder de werkgever ressorteert in de mate en onder de voorwaarden
zoals bepaald in de paragrafen 2 tot 5. § 2. De gestorte opbrengsten zijn bestemd voor
preventieve maatregelen inzake gezondheid en veiligheid op het werk en/of maatregelen inzake duurzame
herinschakeling van langdurig zieken. De bevoegde paritaire comités of paritair subcomités sluiten over
deze inspanningen een collectieve arbeidsovereenkomst af. In deze collectieve arbeidsovereenkomst
worden de instellingen aangeduid die belast zijn met de besteding en het gebruik van de gelden voor de
inspanningen bedoeld in het eerste lid. Deze instellingen moeten opgericht zijn volgens de bepalingen
van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid. § 3. Het
beheersorgaan van het Fonds maakt elk jaar een verslag op over de responsabiliseringsbijdrage. Dit verslag
bevat minstens: - het bedrag dat werd ontvangen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid; -
de lijst van maatregelen die werden genomen in het kader van dit artikel; - de aanwending van
de middelen. Het in het eerste lid bedoelde verslag wordt jaarlijks, samen met het verslag bedoeld
in artikel 13 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, overgemaakt
aan de voorzitter van het bevoegd paritair (sub)comité die ze onmiddellijk voorlegt aan het paritair
(sub)comité. De voorzitter van het paritair (sub)comité bezorgt vervolgens onmiddellijk een afschrift
van dit verslag aan de griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale
Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. § 4. De Koning, bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de nadere regelen en voorwaarden inzake: -
de storting van de bijdrage door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de betrokken Fondsen; -
de bestemming van de opbrengsten die door de voormelde Rijksdienst niet kunnen worden overgemaakt aan
een Fonds voor bestaanszekerheid; - de inhoud van het evaluatieverslag, het financieel overzicht
en hun neerleggingstermijnen. § 5. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg
in de Ministerraad, duidt de ambtenaren aan die toezicht houden op de naleving van de voorwaarden en
de verplichtingen van dit artikel. Art. 148. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022. De
bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de periodes van invaliditeit die aanvangen vanaf
1 januari 2022. HOOFDSTUK 6 - Wijziging van het basisloon in de beroepsrisicosector Art.
149. Artikel 39, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, vervangen bij de wet van
28 juni 2013 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt aangevuld met de bepaling onder
11°, luidende: "11° vanaf 1 januari 2022: 36 441,12 EUR (index 102,10; basis 2004=100). Art.
150. Artikel 149 treedt in werking op 1 januari 2022. HOOFDSTUK 7 - Heruitgave van de in 2021
vervallen maaltijd- en ecocheques Art. 151. In artikel 19bis, § 2, eerste lid, 4°,
derde lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969
tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders
ingevoegd bij de wet van 20 december 2020 wordt in het derde lid, het cijfer "2020", telkens vervangen
door het cijfer "2021". Art. 152. Artikel 19quater, § 2, 4°, van hetzelfde koninklijk
besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 april 2009 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van
20 december 2020, wordt aangevuld met een lid luidende: In afwijking van de vorige leden worden
de papieren en elektronische ecocheques waarvan de geldigheidsduur in 2021 is afgelopen, heruitgegeven.
De uitgever van de papieren en elektronische ecocheques geeft opnieuw een cheque uit ten belope van hetzelfde
bedrag als van de in 2021 vervallen ecocheque aan de werknemer zonder bijkomende kosten voor de werknemer
of zijn werkgever. Deze cheque heeft opnieuw een geldigheidsduur van 24 maanden, vanaf de datum van zijn
terbeschikkingstelling aan de werknemer indien het een papieren ecocheque betreft of vanaf het ogenblik
dat de cheque op de ecochequerekening wordt geplaatst indien het een elektronische ecocheque betreft. Art.
153. Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad. TITEL
9 - Zelfstandigen ENIG HOOFDSTUK - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967
houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen Art. 154. In artikel 18bis, §
5, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het zesde lid wordt vervangen
als volgt: "Het dagelijks bedrag van de uitkering bedraagt 85,77 euro. Dit bedrag is gekoppeld
aan de spilindex 109,34 (basis 2013 = 100)."; 2° de paragraaf wordt aangevuld met een lid,
luidende: "De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag
bedoeld in het zesde lid van deze paragraaf aanpassen.". Art. 155. Dit hoofdstuk treedt in werking
op 1 januari 2022. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed
en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Gegeven te Ciergnon, 27 december 2021. FILIP Van
Koningswege : De Eerste Minister, A. DE CROO De Minister van Werk, P.-Y.
DERMAGNE De Minister van Mobiliteit, G. GILKINET De Minister van Financiën, V.
VAN PETEGHEM De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, F. VANDENBROUCKE De
Minister van Zelfstandigen, D. CLARINVAL De Minister van Pensioenen, K. LALIEUX De
Minister van Energie, T. VAN DER STRAETEN Met 's Lands zegel gezegeld : De
Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE _______ Nota (1) Kamer
van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be) : Stukken : 55 2349 Integraal verslag
: 23 december 2021.