NL FR
belgiëlex.be   -  Kruispuntbank Wetgeving
Raad van State Kamer van volksvertegenwoordigers
ELI - Navigatie systeem via een Europese identificatiecode voor wetgeving
http://www.ejustice.just.fgov.be/eli/wet/2021/12/27/2021043625/staatsblad
einde

Publicatie : 2021-12-31
Numac : 2021043625

FEDERALE OVERHEIDSDIENST KANSELARIJ VAN DE EERSTE MINISTER

27 DECEMBER 2021. - Programmawet (1)



FILIP, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :
TITEL 1 - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
TITEL 2 - Financiën
HOOFDSTUK 1 - Inkomstenbelastingen
Afdeling 1 - Hervorming van fiscale voordelen voor sportbeoefenaars en sportclubs
Onderafdeling 1 - Hervorming van de bedrijfsvoorheffing
Art. 2. In artikel 2756 van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 4 mei 2007 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 11 februari 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in het eerste lid worden de woorden "70 pct." vervangen door de woorden "75 pct.";
b) het eerste lid wordt aangevuld met de woorden ", op voorwaarde dat de genoemde voorheffing volledig op die bezoldigingen wordt ingehouden.";
c) in het tweede lid worden de woorden "de helft van deze vrijstelling" vervangen door de woorden "55 pct. van deze vrijstelling";
d) tussen het derde en het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
"De in het eerste en tweede lid bedoelde bezoldigingen komen enkel in aanmerking in de mate dat gedurende de periode waarop de vrijstelling betrekking heeft, de sportbeoefenaars aan wie deze bezoldigingen werden betaald of toegekend sportprestaties hebben geleverd voor de in het eerste lid bedoelde schuldenaar.";
e) het zesde lid wordt opgeheven.
Art. 3. Artikel 951, tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 20 december 2007, wordt opgeheven.
Onderafdeling 2 - Harmonisatie van het begrip "jonge sportbeoefenaar"
Art. 4. In artikel 171 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in de bepaling onder 1°, i), eerste streepje, worden de woorden "26 jaar" vervangen door de woorden "23 jaar";
2° in de bepaling onder 4°, j), worden de woorden "26 jaar" vervangen door de woorden "23 jaar".
Onderafdeling 3 - Beperking van de sportmakelaarsvergoedingen
Art. 5. Artikel 198, § 1, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 februari 2021, wordt aangevuld met een bepaling onder 17°, luidende:
"17° de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard, in de mate dat zij meer bedragen dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend per jaar gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst, die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald in het kader van een overeenkomst die tot doel heeft om:
a) hetzij een sportbeoefenaar bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het hernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst bij een sportclub;
b) hetzij een in artikel 270, 1° of 3°, bedoelde schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst met een sportbeoefenaar;
c) hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt, dan wel definitieve transfer van een sportbeoefenaar te regelen.".
Art. 6. In artikel 207, zevende lid, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 december 2017, worden de woorden "artikel 198, § 1, 9°, 9° bis en 12°, " vervangen door de woorden "artikel 198, § 1, 9°, 9° bis, 12° en 17°, ".
Art. 7. Artikel 223, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, wordt aangevuld met een bepaling onder 8°, luidende:
"8° de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard, in de mate dat zij meer bedragen dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend per jaar gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst, die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald in het kader van een overeenkomst die tot doel heeft om:
a) hetzij een sportbeoefenaar bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het hernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst bij een sportclub;
b) hetzij een in artikel 270, 1° of 3°, bedoelde schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst met een sportbeoefenaar;
c) hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt, dan wel definitieve transfer van een sportbeoefenaar te regelen.".
Art. 8. In artikel 225, tweede lid, 5°, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018 en gedeeltelijk vernietigd door het arrest nr. 11/2020 van het Grondwettelijk Hof, worden de woorden ", de in artikel 223, eerste lid, 8°, bedoelde commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard" ingevoegd tussen de woorden "op de in artikel 223, eerste lid, 3°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard" en de woorden "en op de in artikel 223, eerste lid, 4° en 5°, bedoelde bedragen".
Art. 9. Artikel 234, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, wordt aangevuld met een bepaling onder 10°, luidende:
"10° in de mate dat zij meer bedragen dan 3 pct. van de totale brutobezoldiging van de sportbeoefenaar, berekend per jaar gedurende de duur van de arbeidsovereenkomst, op de commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallig vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die rechtstreeks of onrechtstreeks worden betaald in het kader van een overeenkomst die tot doel heeft om:
a) hetzij een sportbeoefenaar bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het hernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst bij een sportclub;
b) hetzij een in artikel 270, 1° en 3°, bedoelde schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing bij te staan in onderhandelingen met het oog op het afsluiten, het verlengen, het vernieuwen of het beëindigen van een arbeidsovereenkomst met een sportbeoefenaar;
c) hetzij een inkomende of uitgaande uitleenbeurt, dan wel definitieve transfer van een sportbeoefenaar te regelen.".
Art. 10. In artikel 247, 2°, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, worden de woorden "en de in artikel 234, eerste lid, 6° en 7°, bedoelde bedragen;" vervangen door de woorden ", de in artikel 234, eerste lid, 6° en 7°, bedoelde bedragen en de in artikel 234, eerste lid, 10°, bedoelde commissies, makelaarslonen, handels- of andere restorno's, toevallige of niet-toevallig vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard;".
Onderafdeling 4 - Wijzigingen aan de aanvullende pensioenregeling van sportbeoefenaars
Art. 11. In artikel 171, 3° bis, b), tweede streepje, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 december 2020, worden de woorden "zoals en voor zover het krachtens artikel 94, tweede en derde lid, van de programmawet van 27 december 2021 van kracht blijft," ingevoegd tussen de woorden "in artikel 27, § 3, van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake Sociale Zekerheid," en de woorden "vóór het bereiken van de leeftijd van 61 jaar".
Onderafdeling 5 - Inwerkingtreding
Art. 12. Deze afdeling is van toepassing vanaf 1 januari 2022.
De artikelen 2 en 3 zijn van toepassing op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2022 worden betaald of toegekend.
In afwijking van het eerste lid blijft voor de sportbeoefenaars die op 1 januari 2022 de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt doch jonger zijn dan 26 jaar en die bezoldigingen ontvangen als bedoeld in artikel 30, 1°, WIB 92, artikel 171, 4°, j), WIB 92 van toepassing zoals het bestond vooraleer het door artikel 4 werd gewijzigd.
Afdeling 2 - Regeling houdende invoering van een bijzonder belastingstelsel voor ingekomen belastingplichtigen en ingekomen onderzoekers
Art. 13. In titel II, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling I, onderdeel F, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een artikel 32/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 32/1. § 1. In hoofde van ingekomen belastingplichtigen die in artikel 30, 1° of 2°, bedoelde bezoldigingen verkrijgen, wordt het ten laste nemen van bepaalde kosten door de werkgever of de vennootschap beschouwd als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever binnen de voorwaarden en binnen de grenzen voorzien in dit artikel.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "eigen kosten van de werkgever" verstaan, in het geval van een werknemer, de eigen kosten van de werkgever en, in het geval van een bedrijfsleider, de eigen kosten van de vennootschap waarbinnen een mandaat of soortgelijke functies worden uitgeoefend.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "bedrijfsleider" een natuurlijke persoon verstaan, die een mandaat of soortgelijke functies zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, 1°, uitoefent en belast is met het dagelijks bestuur van de onderneming of in de onderneming een functie of werkzaamheid als bedoeld in artikel 32, eerste lid, 2° uitoefent, uitgezonderd een natuurlijke persoon die een dergelijk mandaat, functie of werkzaamheid uitoefent in de eigen onderneming waarvan hij oprichter of medeoprichter is of waarin hij aandelen bezit die 30 pct. of meer van het kapitaal van die vennootschap vertegenwoordigen.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "ingekomen belastingplichtige", verstaan:
1° de werknemer of bedrijfsleider die rechtstreeks wordt aangeworven in het buitenland door een binnenlandse vennootschap, door een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap of door een in artikel 1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid, met het doel er een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen;
2° de werknemer of bedrijfsleider die door een buitenlandse onderneming die deel uitmaakt van een multinationale groep ter beschikking wordt gesteld van één of meer binnenlandse vennootschappen, van één of meer Belgische inrichtingen van een buitenlandse vennootschap die tot dezelfde multinationale groep behoren, of van een in artikel 1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid, teneinde een bezoldigde activiteit in België uit te oefenen.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "multinationale groep", elke groep verstaan die twee of meer ondernemingen omvat die inwoner zijn van verschillende rechtsgebieden, of die een onderneming omvat die inwoner is van het ene rechtsgebied en in een ander rechtsgebied aan belasting onderworpen is ter zake van de werkzaamheden die met behulp van een Belgische of buitenlandse inrichting worden uitgeoefend.
§ 3. De volgende voorwaarden moeten bovendien cumulatief worden vervuld in hoofde van de in paragraaf 2 bedoelde belastingplichtige:
1° in de loop van de 60 maanden voorafgaand aan de indiensttreding in België, geen rijksinwoner zijn geweest, noch gewoond hebben binnen een afstand van 150 kilometer van de grens, noch onderworpen zijn geweest aan de belasting van niet-inwoners voor beroepsinkomsten in België;
2° van de in paragraaf 2, eerste lid, 1° of 2°, bedoelde werkgever of vennootschap, een bezoldiging ontvangen voor de in België geleverde prestaties die meer bedraagt dan 75 000 euro per kalenderjaar;
3° het akkoord verkrijgen van de administratie in het kader van de bij paragraaf 8 bepaalde procedure.
De in het eerste lid, 2°, bedoelde bezoldiging omvat de brutobezoldiging, vóór aftrek van sociale zekerheidsbijdragen, met uitsluiting van de opzeggingsvergoedingen, de vergoedingen tot herstel van een tijdelijke derving van bezoldigingen en de bij toepassing van artikel 38 vrijgestelde bezoldigingen en met uitsluiting van de terugbetalingen van de in paragraaf 5 bedoelde terugkerende uitgaven.
Voor het jaar van aankomst in België, alsook voor het jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel overeenkomstig paragraaf 7 een einde neemt, wordt het in het eerste lid, 2°, bedoelde bedrag pro rata berekend op basis van het aantal dagen dat de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan.
In het geval dat de ingekomen belastingplichtige zijn werkzaamheid moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald, wordt het in het eerste lid, 2°, bedoelde bedrag pro rata berekend op basis van het aantal dagen waarop de ingekomen belastingplichtige zijn beroepswerkzaamheid wel kon uitoefenen.
Onverminderd de toepassing van paragraaf 4, wordt het voldoen aan de in het eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarde beoordeeld op het moment van de indiening van de in paragraaf 8 bedoelde aanvraag.
De Koning kan het in het eerste lid, 2°, vermelde bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex bedoeld in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van `s lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen. Hiertoe wordt het in het eerste lid, 2°, vermelde bedrag vermenigvuldigd met het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex voor de maand september van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor het nieuwe bedrag voor het eerst van toepassing zal zijn en gedeeld door het cijfer van de afgevlakte gezondheidsindex voor de maand september 2020 (107,85). Het aldus bekomen bedrag wordt afgerond tot het hogere of lagere honderdtal naargelang het cijfer van de tientallen al dan niet 5 bereikt.
Ten laatste op 31 januari van elk kalenderjaar deelt de werkgever of de vennootschap een nominatieve lijst van de werknemers en bedrijfsleiders, die in de loop van het voorafgaande jaar dit stelsel genoten, mee aan de administratie die belast is met de vestiging van de belasting. De Koning bepaalt de vorm waarin deze mededeling aan de bevoegde administratie wordt gedaan.
§ 4. Wanneer in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode niet langer voldaan is aan de in paragraaf 2 of paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarden, wordt de toepassing van dit stelsel beëindigd.
§ 5. Het ten laste nemen, bovenop de bezoldiging, door de werkgever of de vennootschap, hetzij rechtstreeks, hetzij onder de vorm van specifieke terugbetalingen, van terugkerende uitgaven die rechtstreeks voortkomen uit de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België, wordt aangemerkt als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever tot een bedrag van 30 pct. van de in paragraaf 3, tweede lid, omschreven bezoldiging.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag dat als eigen kosten van de werkgever wordt aanvaard, is beperkt tot 90 000 euro per jaar.
De Koning kan het in het tweede lid vermelde bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in paragraaf 3, zesde lid.
Voor het jaar van aankomst in België, alsook voor het jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel overeenkomstig paragraaf 7 een einde neemt, wordt het in het tweede lid bedoelde maximumbedrag pro rata bepaald op basis van het aantal dagen dat de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan.
Wanneer de ingekomen belastingplichtige zijn werkzaamheid moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald, maar de in het eerste lid bedoelde kosten ingevolge een contractuele verplichting toch verder ten laste worden genomen door de werkgever of de vennootschap, wordt de bezoldiging waarop het 30 pct.-plafond wordt berekend, bepaald alsof de werkzaamheid niet werd onderbroken.
§ 6. Worden eveneens aangemerkt als terugbetalingen van eigen kosten van de werkgever, de kosten die door de werkgever of de vennootschap, hetzij rechtstreeks, hetzij onder de vorm van specifieke terugbetalingen, zijn gedragen in de mate dat deze kosten tot doel hebben om het volgende te dekken:
1° de kosten die voortvloeien uit de verhuis van de ingekomen belastingplichtige naar België;
2° de kosten die verband houden met de inrichting van de woning in België gedaan in de eerste zes maanden na aankomst in België;
3° het schoolgeld voor de kinderen van de ingekomen belastingplichtige of zijn partner die met hun ouders of een van hen verhuizen, wanneer ze volgens de Belgische wetgeving de leerplichtige leeftijd hebben en als dusdanig kleuteronderwijs, lager onderwijs of secundair onderwijs volgen in België in een privéschool of een internationale school.
De in het eerste lid, 1°, bedoelde kosten omvatten enkel de kosten van één reis om een nieuwe verblijfplaats in België te zoeken, de reiskosten van de ingekomen belastingplichtige zelf, van zijn partner en de kinderen die tot zijn gezin behoren, alsook de kosten voor het demonteren, verpakken, laden, vervoeren, ontladen, uitpakken en monteren van het meubilair dat toebehoort aan de ingekomen belastingplichtige. In voorkomend geval, worden ook de hotelkosten van de ingekomen belastingplichtige, zijn partner en van de kinderen die tot zijn gezin behoren gedurende de eerste drie maanden na de indiensttreding in België beoogd.
De in het eerste lid, 2°, bedoelde kosten, omvatten enkel de kosten die zijn gemaakt voor de aankoop van materiaal dat bestemd is om in de woning in België te blijven of voor de aankoop van huishoudtoestellen volgens de geldende normen in België.
De kosten die als in het eerste lid, 2°, bedoelde eigen kosten van de werkgever worden aanvaard, zijn beperkt tot het bedrag van 1 500 euro. De Koning kan dit bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in paragraaf 3, zesde lid.
Het komt aan de belastingplichtige toe om de werkelijkheid en het bedrag van deze kosten te bewijzen aan de hand van bewijskrachtige stukken of, indien dit niet mogelijk is, op basis van alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
§ 7. De paragrafen 5 en 6 zijn van toepassing gedurende de periode van de opdracht van de belastingplichtige in België, met een maximum van 5 jaar.
Indien het verblijf van belastingplichtige in België de in het eerste lid vermelde duur overschrijdt, wordt de toepassing van de paragrafen 5 en 6 verlengd met 3 jaar voor zover dat:
1° de werkgever of de vennootschap aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden blijft voldoen;
en dat
2° de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde drempel bereikt blijft.
§ 8. Om te kunnen genieten van het in dit artikel bedoelde stelsel, moet de werkgever of de vennootschap via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst. De aanvraag moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de indiensttreding van de belastingplichtige in België. De Koning bepaalt de vorm en inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
De aanvraag voor de in paragraaf 7, tweede lid, bedoelde verlenging van het stelsel wordt via elektronische weg gedaan door de werkgever of de vennootschap bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de eerste termijn van 5 jaar. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
In bijlage bij de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvraag moet een door de betrokken werknemer of bedrijfsleider ondertekend attest worden gevoegd, dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het stelsel bevestigt.
De administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De belastingplichtige en de werkgever of de vennootschap worden schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing van de administratie.
In geval van een positief antwoord, is het in dit artikel beoogde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die door de ingekomen belastingplichtige worden verkregen vanaf zijn indiensttreding in België.
§ 9. In het geval van een wijziging van werkgever of vennootschap in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode, kan een nieuwe aanvraag voor de toepassing van dit stelsel worden ingediend door de nieuwe werkgever of de nieuwe vennootschap, zoals omschreven in paragraaf 8.
In dat geval kan dit stelsel opnieuw worden toegekend aan de ingekomen belastingplichtige voor zover dat:
1° de werkgever of de vennootschap aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden blijft voldoen;
en dat
2° de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde drempel wordt bereikt;
en dat
3° overeenkomstig paragraaf 7, de totale duur van de toepassing van dit stelsel in hoofde van de belastingplichtige niet meer bedraagt dan 5 jaar, in voorkomend geval te verlengen met 3 jaar, te rekenen vanaf de eerste tewerkstelling in België.
In het in deze paragraaf bedoelde geval, moeten de in paragraaf 3, eerste lid, 2°, bedoelde voorwaarde inzake de drempel en het in paragraaf 5, tweede lid, vermelde maximumbedrag worden beoordeeld in verhouding tot de tewerkstelling van de belastingplichtige bij de respectievelijke werkgevers of de respectievelijke vennootschappen in de loop van het jaar.".
Art. 14. In hetzelfde onderdeel F, wordt een artikel 32/2 ingevoegd, luidende:
"Art. 32/2. § 1. In hoofde van ingekomen onderzoekers die in artikel 30, 1°, bedoelde bezoldigingen verkrijgen, wordt het ten laste nemen van bepaalde kosten door de werkgever beschouwd als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever binnen de voorwaarden en binnen de grenzen voorzien in dit artikel.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "ingekomen onderzoeker", verstaan:
1° de onderzoeker die rechtstreeks in het buitenland aangeworven wordt door een binnenlandse vennootschap, door een Belgische inrichting van een buitenlandse vennootschap of door een in artikel 1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid, teneinde er een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen;
2° de onderzoeker die door een buitenlandse onderneming die deel uitmaakt van een multinationale groep, ter beschikking wordt gesteld van één of meerdere binnenlandse vennootschappen, van één of meerdere Belgische inrichtingen van een buitenlandse vennootschap die tot dezelfde multinationale groep behoren of van een in artikel 1:6, § 2, van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen bedoelde vereniging met rechtspersoonlijkheid, teneinde een in België belastbare bezoldigde activiteit uit te oefenen.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "multinationale groep" verstaan, elke groep die twee of meer ondernemingen omvat die inwoner zijn van verschillende rechtsgebieden of die een onderneming omvat die inwoner is van het ene rechtsgebied en in een ander rechtsgebied aan belasting onderworpen is ter zake van de werkzaamheden die met behulp van een Belgische of buitenlandse inrichting worden uitgeoefend.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "onderzoeker", elke werknemer verstaan die:
1° alleen of in groep, uitsluitend of hoofdzakelijk onderzoeksactiviteiten verricht met wetenschappelijk, fundamenteel, industrieel of technisch karakter, binnen een laboratorium dat of een onderneming die een of meerdere programma's inzake onderzoek en ontwikkeling voert;
en die
2° in het bezit is van een in het vijfde lid bedoeld diploma of een relevante beroepservaring van minstens 10 jaar kan aantonen.
Met een uitsluitende of hoofdzakelijke activiteit wordt in dit geval een tijdsbesteding bedoeld van minstens 80 pct. van de werktijd.
Het in het derde lid, 2°, bedoelde diploma is een diploma van doctor of master in de studiegebieden van de exacte of toegepaste wetenschappen, de burgerlijke ingenieurswetenschappen, de medische wetenschappen, de dierengeneeskunde, de farmaceutische wetenschappen, de architectuurwetenschappen of de landbouwwetenschappen.
§ 3. In hoofde van de in paragraaf 2 bedoelde ingekomen onderzoeker moeten bovendien de onderstaande voorwaarden cumulatief zijn vervuld:
1° in de loop van de 60 maanden voorafgaand aan de indiensttreding in België, geen rijksinwoner zijn geweest, noch gewoond hebben binnen een afstand van 150 kilometer van de grens, noch onderworpen zijn geweest aan de belasting van niet-inwoners voor beroepsinkomsten in België;
2° het akkoord verkrijgen van de administratie in het kader van de bij paragraaf 8 bepaalde procedure.
Ten laatste op 31 januari van elk kalenderjaar deelt de werkgever een nominatieve lijst van de onderzoekers die in de loop van het voorafgaande jaar dit stelsel genoten mee aan de administratie die belast is met de vestiging van de belasting. De Koning bepaalt de vorm waarin deze mededeling aan de bevoegde administratie wordt gedaan.
§ 4. Wanneer in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode niet langer voldaan is aan de in paragraaf 2 bedoelde voorwaarden, wordt de toepassing van dit stelsel beëindigd.
§ 5. Het ten laste nemen, naast de bezoldiging, door de werkgever, hetzij rechtstreeks, hetzij onder de vorm van specifieke terugbetalingen, van terugkerende uitgaven die rechtstreeks voortkomen uit de ter beschikking stelling of de tewerkstelling in België, wordt aangemerkt als een terugbetaling van eigen kosten van de werkgever tot een bedrag van 30 pct. van de bezoldiging.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder "bezoldiging" verstaan, de jaarlijkse brutobezoldiging vóór aftrek van sociale zekerheidsbijdragen, met uitsluiting van de opzeggingsvergoedingen, vergoedingen tot herstel van een tijdelijke derving van bezoldigingen en de bij toepassing van artikel 38 vrijgestelde bezoldigingen en met uitsluiting van de terugbetalingen van de in deze paragraaf bedoelde terugkerende uitgaven.
Het in het eerste lid bedoelde bedrag dat als eigen kosten van de werkgever wordt aanvaard, is beperkt tot 90 000 euro per jaar. De Koning kan dit bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in artikel 32/1, § 3, zesde lid.
Voor het jaar van aankomst in België, alsook voor het jaar van vertrek uit België of het jaar waarin dit stelsel overeenkomstig paragraaf 7 een einde neemt, wordt het in het derde lid bedoelde maximumbedrag pro rata bepaald op basis van het aantal dagen dat de arbeidsverhouding in België dat jaar heeft bestaan en aan de voorwaarden van dit artikel is voldaan.
Wanneer de ingekomen onderzoeker zijn werkzaamheid moet onderbreken en zijn bezoldiging niet wordt doorbetaald, maar de in het eerste lid bedoelde kosten ingevolge een contractuele verplichting toch verder ten laste worden genomen door de werkgever, wordt de bezoldiging waarop het 30 pct.-plafond wordt berekend, bepaald alsof de werkzaamheid niet werd onderbroken.
§ 6. Worden eveneens aangemerkt als terugbetalingen van eigen kosten van de werkgever, de kosten die door de werkgever, hetzij rechtstreeks, hetzij onder de vorm van specifieke terugbetalingen, zijn gedragen in de mate dat deze kosten tot doel hebben om het volgende te dekken:
1° de kosten die voortvloeien uit de verhuis van de ingekomen onderzoeker naar België;
2° de kosten die verband houden met de inrichting van de woning in België gedaan in de eerste zes maanden na aankomst in België;
3° het schoolgeld voor de kinderen van de ingekomen onderzoeker of zijn partner die met hun ouders of een van hen verhuizen, wanneer ze volgens de Belgische wetgeving de leerplichtige leeftijd hebben en als dusdanig kleuteronderwijs, lager onderwijs of secundair onderwijs volgen in België in een privéschool of een internationale school.
De in het eerste lid, 1°, bedoelde kosten omvatten enkel de kosten van één reis om een nieuwe verblijfplaats in België te zoeken, de reiskosten van de ingekomen onderzoeker zelf, van zijn partner en de kinderen die tot zijn gezin behoren, alsook de kosten voor het demonteren, verpakken, laden, vervoeren, ontladen, uitpakken en monteren van het meubilair dat toebehoort aan de ingekomen onderzoeker. In voorkomend geval, worden ook de hotelkosten van de ingekomen onderzoeker, zijn partner en van de kinderen die tot zijn gezin behoren gedurende de eerste drie maanden na de indiensttreding in België beoogd.
De in het eerste lid, 2°, bedoelde kosten, omvatten enkel de kosten die zijn gemaakt voor de aankoop van materiaal dat bestemd is om in de woning in België te blijven of voor de aankoop van huishoudtoestellen volgens de geldende normen in België.
De kosten die als in het eerste lid, 2°, bedoelde eigen kosten van de werkgever worden aanvaard, zijn beperkt tot het bedrag van 1 500 euro. De Koning kan dit bedrag om de drie jaar en voor het eerst voor het inkomstenjaar 2024 aanpassen aan de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex overeenkomstig de regels vastgelegd in artikel 32/1, § 3, zesde lid.
Het komt aan de ingekomen onderzoeker toe om de werkelijkheid en het bedrag van deze kosten te bewijzen aan de hand van bewijskrachtige stukken of, indien dit niet mogelijk is, op basis van alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
§ 7. De paragrafen 5 en 6 zijn van toepassing gedurende de periode van de opdracht van de ingekomen onderzoeker in België, met een maximum van 5 jaar.
Indien het verblijf van de onderzoeker de in het eerste lid vermelde duur overschrijdt, wordt de toepassing van de paragrafen 5 en 6 met 3 jaar verlengd, voor zover voldaan blijft aan de bij paragraaf 2 bepaalde voorwaarden met betrekking tot de werkgever.
§ 8. Om te kunnen genieten van het in dit artikel bedoelde stelsel, moet de werkgever via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst. De aanvraag moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de indiensttreding van de ingekomen onderzoeker in België. De Koning bepaalt de vorm en inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
De aanvraag voor de in paragraaf 7, tweede lid, bedoelde verlenging van het stelsel wordt via elektronische weg door de werkgever gedaan bij de door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangeduide dienst ten laatste 3 maanden na het aflopen van de eerste termijn van 5 jaar. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
In bijlage bij de in het eerste en tweede lid bedoelde aanvraag moet een door de betrokken onderzoeker ondertekend attest worden gevoegd, dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het stelsel bevestigt.
De administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De onderzoeker en de werkgever worden schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing van de administratie.
In geval van een positief antwoord, is het in dit artikel beoogde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die door de ingekomen onderzoeker worden verkregen vanaf zijn indiensttreding in België.
§ 9. In het geval van een wijziging van werkgever in de loop van de in paragraaf 7 bedoelde periode, kan een nieuwe aanvraag voor de toepassing van dit stelsel worden ingediend door de nieuwe werkgever, zoals omschreven in paragraaf 8.
In dat geval kan de regeling opnieuw toegekend worden aan de onderzoeker voor zover:
1° aan de in paragraaf 2 vermelde voorwaarden met betrekking tot de werkgever voldaan blijft;
en
2° overeenkomstig paragraaf 7, de totale duur van de toepassing van dit stelsel in hoofde van de ingekomen onderzoeker niet meer bedraagt dan 5 jaar, in voorkomend geval verlengd met 3 jaar, te rekenen vanaf de eerste tewerkstelling in België.
In het in deze paragraaf bedoelde geval, moet het in paragraaf 5, derde lid, vermelde maximumbedrag worden beoordeeld in verhouding tot de tewerkstelling van de onderzoeker bij de respectievelijke werkgevers in de loop van het jaar.".
Art. 15. In titel V, hoofdstuk III, afdeling II, van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 240ter ingevoegd, luidende:
"Art. 240ter. Indien een in artikel 32/1, § 2, bedoelde ingekomen belastingplichtige moet worden aangemerkt als een niet-rijksinwoner, wordt de toepassing van het in artikel 32/1 omschreven bijzonder stelsel voor ingekomen belastingplichtigen afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat hij jaarlijks een door de fiscale administratie van zijn woonstaat afgeleverd attest ter beschikking houdt van de Belgische belastingadministratie, waarin wordt bevestigd dat hij in die Staat als fiscaal inwoner onderworpen is aan een inkomstenbelasting. Een dergelijk attest moet ook gevoegd worden bij de in artikel 32/1, § 8, bedoelde aanvraag.
In dit geval zijn de in artikel 32/1, § 3, eerste lid, 2°, bedoelde bezoldigingen, de soortgelijke bezoldigingen die effectief aan de belasting van niet-inwoners worden onderworpen.".
Art. 16. In dezelfde afdeling II wordt een artikel 240quater ingevoegd, luidende:
"Art. 240quater. Indien een in artikel 32/2, § 2, bedoelde ingekomen onderzoeker moet worden aangemerkt als een niet-rijksinwoner, wordt de toepassing van het in artikel 32/2 omschreven bijzonder stelsel voor ingekomen onderzoekers afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat hij jaarlijks een door de fiscale administratie van zijn woonstaat afgeleverd attest ter beschikking houdt van de Belgische belastingadministratie, waarin wordt bevestigd dat hij in die Staat als fiscaal inwoner onderworpen is aan een inkomstenbelasting. Een dergelijk attest moet ook worden gevoegd bij de in artikel 32/2, § 8, bedoelde aanvraag.
In dat geval zijn de in artikel 32/2, § 5, tweede lid, bedoelde bezoldigingen, de soortgelijke bezoldigingen die effectief aan de belasting van niet-inwoners worden onderworpen.".
Art. 17. De artikelen 13 tot 16 treden in werking op 1 januari 2022 en zijn van toepassing op de in aanmerking komende inkomende belastingplichtigen en inkomende onderzoekers die in dienst treden in België vanaf 1 januari 2022.
Art. 18. § 1. De belastingplichtigen die zich op 1 januari 2022, sinds maximum 5 jaar in een situatie bevinden zoals bedoeld in artikel 32/1, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, mogen opteren voor het speciaal belastingstelsel voor ingekomen belastingplichtigen zoals geregeld in het voormelde artikel 32/1, voor zover de voorwaarden bepaald bij paragraaf 3, eerste lid, van datzelfde artikel vervuld zijn vanaf een eerste affectatie in België.
In dat geval zijn de bij de paragrafen 5 en 6 van het voormelde artikel 32/1 bepaalde voordelen van toepassing vanaf 1 januari 2022 voor de overige duur van de bij paragraaf 7 van datzelfde artikel bepaalde periode, te rekenen vanaf de eerste affectatie in België.
§ 2. Om de bij paragraaf 1, eerste lid, bepaalde optie uit te oefenen, moet de werkgever of de vennootschap uiterlijk op 31 juli 2022 via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit aangewezen dienst. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
Bij de in het eerste lid bedoelde aanvraag moet een door de betrokken werknemer of bedrijfsleider ondertekend attest worden gevoegd dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het bij artikel 32/1 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde stelsel bevestigt.
De administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De belastingplichtige en de werkgever of vennootschap worden schriftelijk op de hoogte gesteld van de beslissing van de administratie.
In het geval van een positief antwoord, zal het bij voormelde artikel 32/1 bepaalde stelsel van toepassing zijn op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2022 worden verkregen door de ingekomen belastingplichtige.
Art. 19. § 1. De onderzoekers die zich op 1 januari 2022 sinds maximum 5 jaar in een situatie bevinden zoals bedoeld in artikel 32/2, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kunnen opteren voor het speciaal belastingstelsel voor ingekomen onderzoekers zoals geregeld in het voormelde artikel 32/2, voor zover de bij paragraaf 3, eerste lid, van datzelfde artikel bepaalde voorwaarden, vervuld zijn vanaf de eerste affectatie in België.
In dat geval zijn de bij de paragrafen 5 en 6 van het voormelde artikel 32/2 bepaalde voordelen van toepassing vanaf 1 januari 2022 voor de resterende duur van de bij paragraaf 7 van datzelfde artikel bepaalde periode, te rekenen vanaf de eerste affectatie in België.
§ 2. Om de bij paragraaf 1, eerste lid, bepaalde optie uit te oefenen moet de werkgever uiterlijk op 31 juli 2022 via elektronische weg een aanvraag indienen bij de door de administrateur generaal van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit, aangeduide dienst. De Koning bepaalt de vorm en de inhoud van het formulier dat hiertoe moet worden ingevuld.
Bij de in het eerste lid bedoelde aanvraag moet een door de onderzoeker ondertekend attest worden gevoegd dat zijn akkoord met de aanvraag voor de toepassing van het bij artikel 32/2 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde stelsel bevestigt.
De administratie spreekt zich uit binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag. De onderzoeker en de werkgever worden schriftelijk ter kennis gebracht van de beslissing van de administratie.
In het geval van een positief antwoord, is het bij voormelde artikel 32/2 bepaalde stelsel van toepassing op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2022 door de ingekomen onderzoeker worden verkregen.
Afdeling 3 - Hervorming van de zorgvastgoed GVV's
Art. 20. In artikel 171, 3° quater, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 18 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "tenminste 60 pct. van het vastgoed" vervangen door de woorden "tenminste 80 pct. van het vastgoed";
2° tussen het tweede lid en het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
"De vaststelling van het in het eerste lid bedoelde percentage gebeurt door de waarden van de waarderingen en actualiseringen in de zin van artikel 29 van het koninklijk besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks of, voor wat betreft de gereglementeerde vastgoedvennootschap, overeenkomstig artikel 47 van de wet van 12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen, die betrekking hebben op onroerende goederen die in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend of hoofdzakelijk voor aan woonzorg of gezondheidszorg aangepaste wooneenheden aangewend worden of bestemd zijn op de verschillende referentietijdstippen op te tellen en te delen door de totale waarde van deze waarderingen en actualiseringen op de verschillende referentietijdstippen.".
Art. 21. In artikel 269, § 1, 3°, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 18 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "in zoverre tenminste 60 pct. van het vastgoed" vervangen door de woorden "in zoverre tenminste 80 pct. van het vastgoed";
2° tussen het tweede lid en het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
"De vaststelling van het in het eerste lid bedoelde percentage gebeurt door de waarden van de waarderingen en actualiseringen in de zin van artikel 29 van het koninklijk besluit van 7 december 2010 met betrekking tot vastgoedbevaks of, voor wat betreft de gereglementeerde vastgoedvennootschap, overeenkomstig artikel 47 van de wet van 12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen, die betrekking hebben op onroerende goederen die in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gelegen en uitsluitend of hoofdzakelijk voor aan woonzorg of gezondheidszorg aangepaste wooneenheden aangewend worden of bestemd zijn op de verschillende referentietijdstippen op te tellen en te delen door de totale waarde van deze waarderingen en actualiseringen op de verschillende referentietijdstippen.".
Art. 22. Deze afdeling is van toepassing op de vanaf 1 januari 2022 betaalde of toegekende inkomsten.
Afdeling 4 - Wijziging van de behandeling minnelijke schikking en regularisatieheffingen
Art. 23. In artikel 53, 6°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 25 december 2017, worden de woorden "alsook verhogingen van sociale bijdragen" vervangen door de woorden "verhogingen van sociale bijdragen, fiscale of sociale regularisatieheffingen, alsook de geldsommen zoals bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering".
Afdeling 5 - Belastingvermindering kinderoppas
Art. 24. In artikel 14535 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 december 2012 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 juni 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het zesde lid wordt het bedrag "8,20 euro" vervangen door het bedrag "8,40 euro";
2° het elfde lid wordt opgeheven.
Art. 25. Artikel 24 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en is van toepassing vanaf aanslagjaar 2022.
Afdeling 6 - Boost van het bestaande systeem van de tax shelter voor start-ups & scale-ups
Art. 26. In artikel 14526, § 3, eerste lid, 11°, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 10 augustus 2015 en gewijzigd bij de wet van 18 december 2016, worden de woorden "meer dan 250 000 euro" vervangen door de woorden "meer dan 500 000 euro".
Art. 27. In artikel 14527, § 2, eerste lid, 13°, van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "meer dan 500 000 euro" vervangen door de woorden "meer dan 1 000 000 euro".
Art. 28. Deze afdeling treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en is van toepassing op de betalingen voor het verwerven van aandelen van een vennootschap die werden gedaan vanaf 1 januari 2021.
Afdeling 7 - Verhoging van het aantal fiscaal voordelige overuren met overwerktoeslag in de bouwsector
Art. 29. Artikel 154bis, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en vervangen bij de wet van 16 november 2015, wordt als volgt vervangen:
"Het in het tweede lid bepaalde maximum van 130 uren overwerk wordt opgetrokken tot:
- 220 uren voor de werknemers tewerkgesteld bij werkgevers die werken in onroerende staat verrichten op voorwaarde dat zij gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem;
- 280 uren voor de werknemers tewerkgesteld bij werkgevers die hoofdzakelijk wegenwerken uitvoeren, met uitsluiting van het aanleggen van ondergrondse leidingen en kabels, of spoorwegwerken en voor wie de overheid oplegt om in het weekend, op feestdagen of 's nachts te werken op voorwaarde dat die werkgevers gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem.".
Art. 30. Artikel 2751, achtste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005 en vervangen bij de wet van 16 november 2015, wordt vervangen als volgt:
"Het in het zesde lid bepaalde maximum van 130 uren overwerk wordt opgetrokken tot:
- 220 uren voor de werkgevers die werken in onroerende staat verrichten op voorwaarde dat deze werkgevers gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem;
- 280 uren voor de werkgevers die hoofdzakelijk wegenwerken uitvoeren, met uitsluiting van het aanleggen van ondergrondse leidingen en kabels, of spoorwegwerken en voor wie de overheid oplegt om in het weekend, op feestdagen of 's nachts te werken, op voorwaarde dat zij gebruik maken van een in hoofdstuk V, afdeling 4, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk bedoeld elektronisch aanwezigheidsregistratiesysteem.".
Art. 31. De inwerkingtreding van deze afdeling wordt door de Koning bepaald op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de voorafgaande goedkeuring door de Europese Commissie en is van toepassing op het overwerk dat vanaf die datum wordt gepresteerd.
Afdeling 8 - Verlenging van de geldigheidsduur van maaltijd- en ecocheques
Art. 32. In artikel 5/1 van de wet van 20 december 2020 houdende tijdelijke ondersteuningsmaatregelen ten gevolge van de COVID-19-pandemie, ingevoegd bij de wet van 27 juni 2021, worden in de bepalingen onder 1° en 2°, de woorden "en 2021" telkens ingevoegd na de woorden "in 2020".
Art. 33. Artikel 32 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
HOOFDSTUK 2 - Belasting over toegevoegde waarde Uitsluiting van het verschaffen van gemeubeld logies uit de vrijstellingsregeling van de belasting
Art. 34. Artikel 56bis, § 3, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, wordt aangevuld met een bepaling onder 6°, luidende:
"6° de handelingen bedoeld in artikel 44, § 3, 2°, a), derde streepje, met uitzondering van degene die worden verricht door een natuurlijke persoon onder de voorwaarden van artikel 50, § 4.".
Art. 35. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
In afwijking van het eerste lid is de vereiste van de erkenning van het platform bedoeld in artikel 50, § 4, van hetzelfde Wetboek niet van toepassing tot 30 juni 2022 voor de toepassing van de bij die bepaling bepaalde regeling in het kader van de toepassing van artikel 56bis, § 3, 6°, van hetzelfde Wetboek.
HOOFDSTUK 3 - Accijnzen
Afdeling 1 - Professionele diesel: Vermindering terugbetaling accijnzen
Art. 36. In artikel 429, § 5, 1), van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 1 juli 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de eerste zin wordt vervangen als volgt:
"1) De gasolie bedoeld in artikel 419, f), i), kan genieten van een vrijstelling van de bijzondere accijns ten belope van een bedrag van 226,9716 euro per 1 000 liter bij 15° C";
2° de tweede zin wordt opgeheven.
Art. 37. Artikel 23 van de wet van 25 november 2021 houdende fiscale en sociale vergroening van de mobiliteit wordt vervangen als volgt:
"Artikel 21 treedt in werking op 1 januari 2022 en artikel 22 treedt in werking op 1 januari 2023.".
Afdeling 2 - Energie: hervorming accijnzen
Art. 38. In artikel 419 van de programmawet van 27 december 2004, vervangen bij de wet van 19 december 2014 en laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, wordt punt i), iii) vervangen als volgt:
"iii) gebruikt als verwarmingsbrandstof:
De accijnzen worden berekend volgens een degressief tarief per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis.
1. zakelijk gebruik:
a. bedrijven met een "energiebeleidsovereenkomst" afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de regelgeving van het Vlaams Gewest, een "accord de branche" afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de regelgeving van het Waals Gewest, of een gelijkaardige overeenkomst afgeleverd door en toegepast overeenkomstig de regelgeving van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest:
i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,66 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
ii. voor de schijf van 20 000 tot 50 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,56 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,42 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
v. voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,22 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
b. andere bedrijven:
i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,66 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
ii. voor de schijf van 20 000 tot 50 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,56 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,42 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
v. voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,22 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
2. niet-zakelijk gebruik:
i. voor de schijf van 0 tot 20 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,54 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
ii. voor de schijf van 20 000 tot 50 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,46 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iii. voor de schijf van 50 000 tot 250 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,44 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
iv. voor de schijf van 250 000 tot 1 000 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,34 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
v. voor de schijf van 1 000 000 tot 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,18 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
vi. voor de schijf vanaf 2 500 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijzondere accijns: 0,15 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);
- bijdrage op de energie: 0,9978 euro per MWh (bovenste verbrandingswaarde);".
Art. 39. In artikel 419 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, wordt punt k) vervangen als volgt:
"k) elektriciteit van de GN-code 2716:
De accijnzen worden berekend volgens een degressief tarief per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis.
1. Zakelijk gebruik:
a. geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning meer is dan 1 kV, met inbegrip van een eindgebruiker die geïdentificeerd wordt als een met hoogspanning gelijkgestelde afnemer:
i. voor de schijf van 0 tot 20 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 14,21 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
ii. voor de schijf van 20 tot 50 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 12,09 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
iii. voor de schijf van 50 tot 1 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 11,39 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
iv. voor de schijf van 1 000 tot 25 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 10,69 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
v. voor de schijf van 25 000 tot 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 2,73 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
vi. voor de schijf vanaf 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 0,50 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 0 euro per MWh;
b. geleverd aan een eindgebruiker aangesloten op het transport- of verdelingsnetwerk waarvan de nominale spanning gelijk is aan of minder is dan 1 kV:
i. voor de schijf van 0 tot 20 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 14,21 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
ii. voor de schijf van 20 tot 50 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 12,09 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
iii. voor de schijf van 50 tot 1 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 11,39 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
iv. voor de schijf van 1 000 tot 25 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 10,69 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
v. voor de schijf van 25 000 tot 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 2,73 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
vi. voor de schijf vanaf 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 0,50 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
2. Niet-zakelijk gebruik:
i. voor de schijf van 0 tot 20 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 13,60 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
ii. voor de schijf van 20 tot 50 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 11,58 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
iii. voor de schijf van 50 tot 1 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 10,90 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
iv. voor de schijf van 1 000 tot 25 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 10,23 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
v. voor de schijf van 25 000 tot 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 2,40 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh;
vi. voor de schijf vanaf 100 000 MWh:
- accijns: 0 euro per MWh;
- bijzondere accijns: 1,00 euro per MWh;
- bijdrage op de energie: 1,9261 euro per MWh.".
Art. 40. In artikel 424 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 november 2021, wordt een paragraaf 5 ingevoegd, luidende:
" § 5. Voor de toepassing van artikel 419, i, en k), is de Koning gemachtigd om de methodologie vast te stellen voor de toepassing per verbruiksschijf, berekend op jaarbasis.".
Art. 41. In artikel 429, § 2, b), van dezelfde wet worden de woorden "geproduceerd door een gebruiker voor zijn eigen gebruik" vervangen door de woorden "die niet van het transmissie- of distributienet wordt afgenomen".
Art. 42. Artikel 429, § 2, d), van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:
"d) elektriciteit opgewekt uit warmtekrachtkoppeling, op voorwaarde dat de installaties voor warmtekrachtkoppeling milieuvriendelijk zijn en op voorwaarde dat de geproduceerde elektriciteit niet van het transmissie- of distributienet wordt afgenomen;".
Art. 43. Artikel 429, § 2, i), van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt:
"De vrijstelling voor aardgas en elektriciteit is beperkt tot de bijdrage op de energie.".
Afdeling 3 - Inwerkingtreding
Art. 44. De artikelen 36 en 38 tot 43 treden in werking op 1 januari 2022.
Artikel 37 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
TITEL 3 - WERK
HOOFDSTUK 1 - Bepalingen tot toekenning van een toelage aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie voor het jaar 2022 ter compensatie van de kost van de gelijkstelling van de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de arbeiders
Art. 45. Een toelage die in de begroting van de FOD Sociale Zekerheid is opgenomen, wordt aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie toegekend voor het jaar 2022 ter compensatie van de kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de arbeiders.
Het bedrag van deze toelage wordt vastgesteld op 107 120 028 euro.
Art. 46. Het in artikel 45 bedoelde bedrag wordt uiterlijk op 30 april 2022 aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie betaald.
Art. 47. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 2 - Compensatie van de werkgeverskost van de tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus voor de jaarlijkse vakantie voor de bedienden
Art. 48. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers die in het eerste of tweede kwartaal 2021 werknemers tewerkstellen bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers.
Art. 49. § 1. Tijdens het tweede kwartaal 2022 heeft iedere werkgever bedoeld in artikel 48 recht op een compensatie ten bedrage van een percentage van een globaal bedrag van 46 146 551 euro ter compensatie van de kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht corona voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de bedienden. Dit percentage wordt berekend op basis van de gelijkgestelde dagen van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus COVID-19 die zijn aangegeven in de multifunctionele kwartaalaangifte bedoeld in artikel 21 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders van het eerste en tweede kwartaal 2021 voor de werknemers bedoeld in artikel 48.
Deze compensatie wordt berekend en toegekend door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Hiertoe wordt een prestatiebreuk berekend per tewerkstelling in de multifunctionele kwartaalaangifte en, in voorkomend geval, worden de verschillende prestatiebreuken opgeteld tot een globale prestatiebreuk van de werknemer.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder tewerkstelling verstaan: de tewerkstelling bedoeld in artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het Hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet van 24 december 2002, betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.
De prestatiebreuk wordt als volgt berekend:
1° voor de tewerkstelling die in de multifunctionele kwartaalaangifte uitsluitend in dagen wordt aangegeven: X/ (13 x D), waarbij:
X = het aantal dagen in de multifunctionele kwartaalaangifte aangegeven onder de code voor gelijkgestelde prestaties van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus COVID-19;
D = het aantal dagen per week van het arbeidsstelsel;
2° voor de tewerkstelling die in de multifunctionele kwartaalaangifte in dagen en uren wordt aangegeven: Z/(13 x U), waarbij:
Z = het aantal uren in de multifunctionele kwartaalaangifte aangegeven onder de code voor gelijkgestelde prestaties van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht ingevolge het coronavirus COVID-19;
U = het gemiddeld aantal uren per week van de referentiewerknemer.
De prestatiebreuk wordt per tewerkstelling afgerond op twee cijfers na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond.
De globale prestatiebreuk van een werknemer in de multifunctionele kwartaalaangifte is hoogstens gelijk aan 1. In geval van overschrijding wordt het resultaat tot 1 herleid.
§ 2. Voor de toekenning van de compensatie aan iedere werkgever wordt een gemiddeld percentage berekend op basis van de globale prestatiebreuken van zijn werknemers in het eerste en tweede kwartaal 2021. Dit gemiddeld percentage wordt afgerond op twee cijfers na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage kleiner is dan 41 ontvangen geen compensatie.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is aan 41 en kleiner is dan 51 ontvangen een compensatie van 40 %.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is aan 51 en kleiner is dan 61 ontvangen een compensatie van 50 %.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 61 en kleiner is dan 71 ontvangen een compensatie van 60 %.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 71 en kleiner is dan 81 ontvangen een compensatie van 70 %.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 81 en kleiner is dan 91 ontvangen een compensatie van 80 %.
De werkgevers voor wie het gemiddeld percentage groter dan of gelijk is dan 91 ontvangen een compensatie van 95 %.
§ 3. De compensatie (C) van iedere werkgever wordt berekend als volgt:
C = (A/T) * E, waarbij:
A = per werkgever het resultaat van het compensatiepercentage zoals bepaald in paragraaf 2 vermenigvuldigd met de som van de globale prestatiebreuken bepaald in paragraaf 1, samengeteld voor het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal 2021. Dit resultaat wordt afgerond op twee cijfers na de komma, waarbij 0,005 naar boven wordt afgerond;
T = de som van alle resultaten (A) van alle werkgevers bedoeld in artikel 48;
E = het bedrag bedoeld in paragraaf 1, eerste lid.
§ 4. Voor de werkgever bedoeld in paragraaf 1, brengt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het bedrag van de toegekende compensatie in mindering van de aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen voor het tweede kwartaal van 2022. De werkgever kan het ongebruikte krediet voor het tweede kwartaal van 2022 overdragen naar de oudste schulden overeenkomstig artikel 25 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of naar de volgende kwartalen zolang bijdragen verschuldigd zijn, of om terugbetaling verzoeken.
Art. 50. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, het bedrag bedoeld in artikel 47, § 1, eerste lid, aanpassen in functie van een herevaluatie van de globale enveloppe in het kader van de evolutie van de socio-economische crisis.
Art. 51. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 3 - Compensatie van de werkgeverskost van de tijdelijke werkloosheid voor de bedienden in het kader van overmacht wegens overstromingen voor de jaarlijkse vakantie
Art. 52. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers die in het derde kwartaal 2021 werknemers tewerkstellen bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers.
Art. 53. § 1. Tijdens het tweede kwartaal 2022 heeft de werkgever bedoeld in artikel 52 recht op een compensatie ten bedrage van een gedeelte van een globaal bedrag van maximaal 703 420 euro ter compensatie van de kost van de gelijkstelling tot 31 december 2021 van de perioden van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht omwille van overstromingen voor de jaarlijkse vakantie in het stelsel van de jaarlijkse vakantie van de bedienden.
Er wordt voorzien in een forfaitaire compensatie per dag tijdelijke werkloosheid omwille van overstromingen voor een bediende voor een bedrag van maximaal 18 euro.
Indien de werkgever reeds in aanmerking komt voor een compensatie zoals bepaald in hoofdstuk 2, dan vult de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid deze compensatie desgevallend aan tot het bedrag waarop de werkgever recht heeft op basis van de compensatieregel zoals bepaald in dit hoofdstuk.
§ 2. Indien het volledige budget bepaald in de vorige paragraaf niet is opgebruikt, maakt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het resterende bedrag over aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie.
Art. 54. § 1. Teneinde aanspraak te kunnen maken op de in dit hoofdstuk bepaalde compensatie, moet de werkgever uiterlijk 31 mei 2022 hiertoe een aanvraag indienen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, met behulp van een hiertoe door de voormelde Rijksdienst ter beschikking gestelde beveiligde elektronische toepassing.
§ 2. Indien de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op basis van de beschikbare gegevens vaststelt dat de aangifte van de werkgever niet correct is, zal het bedrag van de compensatie herzien worden.
§ 3. Voor de werkgever bedoeld in paragraaf 1, brengt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het bedrag van de toegekende compensatie in mindering van de aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen voor het tweede kwartaal van 2022.
De werkgever kan het ongebruikte krediet voor het tweede kwartaal van 2022 overdragen naar de oudste schulden overeenkomstig artikel 25 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of naar de volgende kwartalen zolang bijdragen verschuldigd zijn, of om terugbetaling verzoeken.
Art. 55. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 4 - Subsidie aan het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven
Art. 56. In uitvoering van de artikelen 121 tot 124 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de boekhouding van de federale Staat wordt een eenmalige subsidie van 66.262.168,46 euro toegekend aan het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven, gelijk aan het ongebruikte saldo van de in 2020 toegekende subsidie bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie.
Art. 57. Deze subsidie is uitsluitend bestemd om het gebrek aan betaling te compenseren van de bijdrage voor de financiering van de eindejaarspremie 2021 van de werknemers die ressorteren onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf, ten gevolge van de sluiting van de inrichtingen die behoren tot de horecasector opgelegd door de ministeriele besluiten houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken.
Deze subsidie kan enkel worden aangewend voor de betaling van dit gedeelte van de eindejaarspremies van de werknemers dat betrekking heeft op de dagen van tijdelijke werkloosheid die gelijkgesteld zijn met effectieve aanwezigheid, zoals voorzien in artikel 9.9 van de Collectieve arbeidsovereenkomst van 27 juli 2010, gesloten in het Paritair Comité voor het hotelbedrijf, tot wijziging en coördinatie van de collectieve arbeidsovereenkomsten tot toekenning van een eindejaarspremie.
Art. 58. Deze subsidie mag niet worden gebruikt voor uitgaven in verband met personeelskosten, werkingskosten en investeringen.
Art. 59. § 1. Uiterlijk binnen de zes maanden die volgen op de datum van betaling van de eindejaarspremie 2021 zoals vastgelegd in de statuten van het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven, bezorgt het beheersorgaan van dit Fonds aan de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, een verslag over de wijze waarop de subsidie werd besteed overeenkomstig artikel 121, derde lid, van de wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de Federale Staat.
§ 2. Onverminderd artikel 13 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid en het koninklijk besluit van 15 januari 1999 betreffende de boekhouding en de jaarrekening met betrekking tot de Fondsen voor bestaanszekerheid, bevat het in de eerste paragraaf vermelde verslag een afrekening van de kosten met de nodige verantwoordingsstukken.
Art. 60. § 1. De totale toelage kan maximaal nooit meer bedragen dan het bedrag bepaald bij artikel 56.
§ 2. Indien het bedrag verantwoord door de verantwoordingsstukken lager is dan het bedrag bepaald bij artikel 56, is de begunstigde overeenkomstig artikel 123 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de Federale Staat, gehouden de te veel ontvangen sommen terug te betalen aan de genoemde FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, binnen de maand na ontvangst van de definitieve afrekening aan hem opgestuurd door deze overheidsdienst.
Art. 61. De subsidie wordt toegekend voor het jaar 2021.
Art. 62. Paragraaf 2 van artikel 9 van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie wordt vervangen als volgt:
" § 2. In afwijking van artikel 123 van de wet van 22 mei 2003 blijft het ongebruikte saldo van de in 2020 toegekende subsidie ter beschikking van het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de hotel-, restaurant-, café en aanverwante bedrijven voor de in dit hoofdstuk bedoelde uitgaven 2021.".
Art. 63. Dit hoofdstuk treedt in werking de dag van publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad.
TITEL 4 - Gezondheid
ENIG HOOFDSTUK - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994
Afdeling 1 - Maximumfactuur
Art. 64. In artikel 37undecies, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt de bepaling onder het eerste streepje vervangen door de bepalingen onder de volgende streepjes, luidende:
"- van 0 tot 11 120 euro 250, 00 euro
- van 11 120,01 euro tot 13 400,00 euro 450,00 euro".
Art. 65. In artikel 37quaterdecies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 25 december 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 wordt het laatste lid aangevuld met de volgende zin:
"De aanpassing aan het gecorrigeerde indexcijfer van de bedragen van 11 120,00 euro en 11,120,01 euro geschiedt voor de eerste maal voor de maximumfactuur toegekend in 2023.";
2° paragraaf 2 wordt aangevuld met de volgende zinnen:
"Het bedrag van 250,00 euro bedoeld in artikel 37undecies, § 1, wordt vanaf 1 januari 2023 gekoppeld aan de spilindex 101,02 (basis 2013=100) van de consumptieprijzen. Nadien wordt het op 1 januari van elk jaar aangepast aan het indexcijfer waartegen de sociale voorzieningen op die datum worden uitbetaald.".
Art. 66. Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2022.
Afdeling 2 - Inkomsten van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging om specifieke uitgaven gelinkt aan de COVID-19-pandemie te dekken
Art. 67. In het artikel 191, eerste lid, 1° ter, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 33 van 23 juni 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) in de bepaling onder 1° ter wordt het woord "er" opgeheven;
b) de bepaling onder 1° ter wordt aangevuld met de woorden "Voor het jaar 2022 kan op verzoek van het RIZIV opnieuw een Rijkstoelage worden toegekend onder dezelfde voorwaarden als voor het jaar 2021.".
Afdeling 3 - Heffingen op de omzet
Art. 68. In artikel 191, eerste lid, 15° novies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"Voor 2022 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op 6,73 pct. van de omzet die in 2022 is verwezenlijkt.";
2° in het vijfde lid, laatste zin, worden de woorden "en vóór 1 mei 2022 voor de omzet die in 2021 is verwezenlijkt" vervangen door de woorden ", vóór 1 mei 2022 voor de omzet die in 2021 is verwezenlijkt en vóór 1 mei 2023 voor de omzet die in 2022 is verwezenlijkt";
3° in het zevende lid, eerste zin, worden de woorden "en de heffing op de omzet 2021" vervangen door de woorden ", de heffing op de omzet 2021 en de heffing op de omzet 2022";
4° het achtste lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"Voor 2022 dienen het in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2022 en 1 juni 2023 op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding van respectievelijk "voorschot heffing omzet 2022" en "saldo heffing omzet 2022 ".";
5° het tiende lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"Voor 2022 wordt het voornoemde voorschot bepaald op 6,73 pct. van de omzet die in het jaar 2021 is verwezenlijkt.";
6° het zeventiende lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"De ontvangsten die voortvloeien uit de heffing op de omzet 2022 zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 2022.".
Art. 69. Artikel 191, eerste lid, 15° duodecies, vijfde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2009 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, wordt aangevuld met de volgende zin:
"Voor 2022 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op 1 pct. van de omzet die in 2022 is verwezenlijkt en het ermee samenhangende voorschot wordt vastgesteld op 1 pct. van de omzet die in 2021 is verwezenlijkt.".
Art. 70. Artikel 191, eerste lid, 15° terdecies, vijfde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 28 juni 2013 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, wordt aangevuld met de volgende zinnen:
"Voor het jaar 2022 worden de percentages van deze weesheffing vastgesteld op 0 pct. voor het deel van de omzet van 0 tot en met 1,5 miljoen euro, op 3 pct. voor het deel van de omzet van meer dan 1,5 tot en met 3 miljoen euro en op 5 pct. voor het deel van de omzet groter dan 3 miljoen euro. De percentages, die op de verschillende omzetniveaus toegepast worden om het voorschot 2022 vast te stellen, zijn gelijk aan de percentages die vastgesteld worden voor de weesheffing 2022.".
Afdeling 4 - Bijdrage op marketing
Art. 71. In artikel 191, eerste lid, 31°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2012 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"Voor 2022 wordt de compensatoire bijdrage gehandhaafd.";
2° in het tweede lid worden de woorden "en verwezenlijkt in 2021, voor het jaar 2021" vervangen door de woorden "verwezenlijkt in 2021, voor het jaar 2021, en verwezenlijkt in 2022, voor het jaar 2022";
3° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin:
"Het voorschot 2022, vastgesteld op 0,13 pct. van het in 2021 verwezenlijkte omzetcijfer, wordt vóór 1 juni 2022 gestort op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding van "Voorschot compensatoire bijdrage 2022" en het saldo wordt vóór 1 juni 2023 gestort op dezelfde rekening met de vermelding "Saldo compensatoire bijdrage 2022".";
4° in het vijfde lid worden de woorden "en in het boekjaar 2021, voor de bijdrage 2021"; vervangen door de woorden ", in het boekjaar 2021, voor de bijdrage 2021, en in het boekjaar 2022, voor de bijdrage 2022.".
Afdeling 5 - Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen
Art. 72. In artikel 195, § 1, 2°, derde lid, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 april 2019, worden de eerste en de tweede zin vervangen door de volgende zinnen:
"Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landsbonden wordt vastgelegd op 766 483 000 EUR voor 2003, 802 661 000 EUR voor 2004, 832 359 000 EUR voor 2005, 863 156 000 EUR voor 2006, 895 524 000 EUR voor 2007, 929 160 000 EUR voor 2008, 972 546 000 EUR voor 2009, 1 012 057 000 EUR voor 2010, 1 034 651 000 EUR voor 2011, 1 029 840 000 EUR voor 2012, 1 027 545 000 EUR voor 2013, 1 052 317 000 EUR voor 2014, 1 070 012 000 EUR voor 2015, 1 054 007 000 EUR voor 2016, 1 053 130 000 EUR voor 2017, 1 054 986 000 EUR voor 2018, 1 049 732 000 EUR voor 2019, 1 084 478 000 EUR voor 2020, 1 120 916 000 EUR voor 2021 en 1 141 883 000 EUR voor 2022. Voor de Kas der geneeskundige verzorging van HR Rail wordt dit bedrag vastgesteld op 13 195 000 EUR voor 2003, 13 818 000 EUR voor 2004, 14 329 000 EUR voor 2005, 14 859 000 EUR voor 2006, 15 416 000 EUR voor 2007, 15 995 000 EUR voor 2008, 16 690 000 EUR voor 2009, 17 368 000 EUR voor 2010, 17 770 000 EUR voor 2011, 17 687 000 EUR voor 2012, 17 648 000 EUR voor 2013, 18 073 000 EUR voor 2014, 18 377 000 EUR voor 2015, 18 037 000 EUR voor 2016, 18 062 000 EUR voor 2017, 18 093 000 EUR voor 2018, 18 623 000 EUR voor 2019, 19 239 000 EUR voor 2020, 19 885 000 EUR voor 2021 en 20 257 000 EUR voor 2022.".
Art. 73. Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2022.
TITEL 5 - ENERGIE
HOOFDSTUK 1 - Wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en tot regeling van de financiering van de belasting over de toegevoegde waarde op de uitgaven voor het beheer en de sanering van de nucleaire passiva die ten laste vallen van de Federale Staat door een toewijzing uit de ontvangsten van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 74. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder:
1° "NIRAS": de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen opgericht bij artikel 179, § 2, 1°, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980;
2° "btw": de belasting over de toegevoegde waarde;
3° "nucleair passief": het radioactief of mogelijk radioactief besmet materiaal waarvan de Federale Staat de financiële verantwoordelijkheid voor de veilige verwijdering, verwerking, opslag en berging op zich heeft genomen door de financiering ervan vanuit de algemene uitgavenbegroting of vanuit de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt bedoelde ontvangsten bij wet te bepalen.
Art. 75. In artikel 21ter, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 december 2013, wordt het derde lid vervangen als volgt:
"Voor het verkrijgen van het bedrag van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten dat voor haar bestemd is, richt de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen een geldopvraging aan de commissie volgens de nadere regels bepaald, in toepassing van § 2, 1°. ".
Art. 76. Bij elke storting, vanuit de federale begroting of vanuit de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt bedoelde ontvangsten, in een van de fondsen voor de sanering van een nucleair passief dat ten laste valt van de Federale Staat, geeft NIRAS deze storting aan in haar periodieke btw-aangifte van de maand waarin de storting in het fonds plaatsvond en betaalt de op deze storting verschuldigde btw.
Vervolgens stuurt NIRAS aan de bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën, na elke in het eerste lid bedoelde betaling, via e-mail, een verzoek tot terugstorten van het in het eerste lid bedoelde bedrag.
Bij ontvangst van het in het eerste lid bedoelde bedrag, verleent NIRAS aan de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie via e-mail kwijting voor dit bedrag.
Wat het saldo aan beschikbare middelen op de dag van inwerkingtreding van dit hoofdstuk betreft, waarvoor geen btw gestort werd aan de Federale Overheidsdienst Financiën, zal NIRAS overgaan tot een verzoek om regularisatie van de btw volgens de voorwaarden bepaald door de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft binnen de Federale Overheidsdienst Financiën.
Na bepaling van de verschuldigde btw in overleg met de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft binnen de FOD Financiën en de betaling ervan, stuurt NIRAS aan de bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën via e-mail een verzoek tot terugstorten van het in het vierde lid bedoelde bedrag.
Bij ontvangst van het in het vijfde lid bedoelde bedrag, verleent NIRAS aan de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie per e-mail kwijting voor dit bedrag.
De terugbetalingen van de btw bedoeld in het eerste en vijfde lid, verlopen via het bestaande toewijzingsfonds uit de lijst van terugbetalings- en toewijzingsfondsen van de Algemene Uitgaven-begroting 66.84.B betreffende de toewijzing van btw-ontvangsten aan NIRAS ter compensatie van de verschuldigde btw op het beheer van de nucleaire passiva ten laste van de Federale Staat.
De praktische bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de in het tweede tot vijfde lid beschreven werkwijze, evenals de te gebruiken e-mailadressen, worden vastgelegd in een protocol tussen de Algemene Directie Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, vertegenwoordigd door de minister bevoegd voor Economie en door de minister bevoegd voor Energie, de Algemene Administratie voor Beleidsexpertise en -ondersteuning en de Algemene Administratie van de Fiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën, vertegen-woordigd door de minister bevoegd voor Financiën en de vertegenwoordigers van NIRAS.
Art. 77. De Overeenkomst van 19 december 2005 tussen de Belgische Staat, NIRAS en de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas met oog op de uitvoering van de betaling van de btw in het kader van de nucleaire passiva BP1/BP2, wordt beëindigd bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
Art. 78. De Koning bepaalt de lijst van de nucleaire passiva.
Art. 79. Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.
HOOFDSTUK 2 - Wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en wijzigingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen
Afdeling 1 - Wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt
Art. 80. In artikel 7 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt:
" § 1. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, kan de Koning maatregelen van marktorganisatie vaststellen, waaronder de instelling van een door de commissie beheerd systeem voor de toekenning van garanties van oorsprong en van groenestroomcertificaten voor elektriciteit geproduceerd overeenkomstig artikel 6, evenals het opleggen van een verplichting aan de netbeheerder om groenestroomcertificaten afgeleverd door de commissie en de gewestelijke overheden en regulatoren aan te kopen tegen een minimumprijs en te verkopen, teneinde de afzet op de markt te verzekeren, tegen een minimumprijs, van elektriciteit geproduceerd met aanwending van hernieuwbare energiebronnen.
De opdracht waarmee de netbeheerder krachtens het eerste lid belast wordt, maakt een openbare dienstverplichting uit waarvan de nettolasten gefinancierd worden overeenkomstig de nadere regels bepaald in artikel 21quinquies.
De Koning kan bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, bekrachtigd bij artikel 427 van de programmawet(I) van 24 december 2002 en door artikel 28 van de wet van 26 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake energie, en door artikel 2 van de wet van 12 juni 2015 tot bekrachtiging van bepaalde artikelen van het koninklijk besluit van 4 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen en door artikel 11 van de wet van 12 mei 2019 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt met het oog op het invoeren van een concurrerende inschrijvingsprocedure voor de bouw en exploitatie van productie-installaties in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België en tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 11 februari 2019 tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, wijzigen, vervangen en opheffen zonder daarbij een nieuwe toeslag of heffing in te voeren bestemd om de maatregelen, bedoeld in het eerste lid te financieren.
Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning de berekeningsmethode van de kost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voor ieder exploitatiejaar. Voornoemde kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure:
1° uiterlijk op 1 november van ieder jaar verricht de commissie een raming van de kost per maand van de maatregelen bedoeld in het eerste lid met betrekking tot het volgende exploitatiejaar. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 31 augustus;
2° uiterlijk op 15 april van ieder jaar stelt de commissie een bedrag van regularisatie met betrekking tot het voorgaande exploitatiejaar op grond van de werkelijke kost die tijdens dat voorgaande exploitatiejaar is voortgevloeid uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 15 februari. Indien er een saldo wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de Federale Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de regularisatie werd bepaald;
3° de commissie houdt een inventaris bij met een overzicht per jaar van de geraamde en de werkelijke kost van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid.
De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de nadere regels vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen, bedoeld in het tweede lid, met het oog op de voldoening van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels beschreven in voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de nettokost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze nettokost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.";
2° paragraaf 2, ingevoegd bij de wet van 13 juli 2017, wordt aangevuld met drie leden, luidende:
"De verhoging van de minimumprijs bedoeld in het tweede, het vierde en het vijfde lid, wordt gefinancierd overeenkomstig de modaliteiten bepaald in artikel 21quinquies.
De vaststelling voor ieder exploitatiejaar van de kost voortvloeiend uit de maatregelen bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, gebeurt overeenkomstig de berekeningsmethode en de procedure bedoeld in paragraaf 1, vierde lid.
De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de modaliteiten vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen, bedoeld in het elfde lid, met het oog op de voldoening van de verplichting bedoeld in het tweede, vierde en vijfde lid, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels beschreven in het voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de nettokost, voortvloeiend uit de maatregelen bedoeld, in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze nettokost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.".
Art. 81. In artikel 7octies van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 juli 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "gedekt door een tarifaire toeslag ter financiering van de openbare dienstverplichting van de netbeheerder, zoals bedoeld in artikel 12, § 5, tweede lid, 11° " vervangen door de woorden "gefinancierd overeenkomstig de nadere regels bepaald in artikel 21quinquies";
2° in het eerste lid wordt de tweede zin opgeheven;
3° het tweede lid wordt vervangen als volgt:
"Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning de berekeningsmethode en de nadere regels voor de controle van de kosten van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld voor ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd. Voornoemde kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure:
1° uiterlijk op 1 november van ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd verricht de commissie een raming van de kost per maand van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot de betrokken winterperiode. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 15 september;
2° uiterlijk op 1 juni van ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd stelt de commissie het bedrag van een regularisatie met betrekking tot die voorgaande winterperiode op grond van de werkelijke kost die tijdens die winterperiode is voortgevloeid uit de maatregelen bedoeld in het eerste lid vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk 15 april. Indien er een saldo wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de Federale Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de regularisatie werd bepaald;
3° de commissie houdt een inventaris bij met een overzicht voor ieder jaar waarin een strategische reserve wordt aangelegd van de geraamde en de werkelijke kost van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid.";
4° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende:
"De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de modaliteiten vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen met het oog op het dekken van de kosten, bedoeld in het eerste lid, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels beschreven in voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de netto-kost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze netto-kost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.".
Art. 82. In artikel 7undecies, § 15, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 maart 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "waarvan de kosten overeenkomstig artikel 12, § 5, 11°, worden verrekend in de tarieven" vervangen door de woorden "waarvan de netto-kosten worden gefinancierd overeenkomstig de nadere regels bepaald in artikel 21quinquies.", en worden de woorden ", en rekening houdend met de tariefmethodologie die werd opgesteld door de commissie krachtens artikel 12, § 5" opgeheven;
2° het derde lid wordt vervangen als volgt:
"Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie, bepaalt de Koning de berekeningsmethode en de nadere regels voor de controle van de kosten van de maatregelen bedoeld in het eerste lid voor ieder jaar wordt vastgesteld. Voornoemde kost wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende procedure:
1° uiterlijk op 1 november van ieder jaar verricht de commissie een raming van de kost per maand van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot het volgende jaar. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 31 augustus;
2° uiterlijk op 1 juni van ieder jaar stelt de commissie een bedrag van een regularisatie met betrekking tot het voorgaande jaar op grond van de werkelijke kost die tijdens dat voorgaande jaar is voortgevloeid uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, vast. Daartoe bezorgt de netbeheerder een verslag met de relevante gegevens aan de commissie uiterlijk op 15 april. Indien er een saldo wordt vastgesteld, dan wordt de regularisatie met de Federale Staat uitgevoerd uiterlijk op 1 juli van het jaar waarin de regularisatie werd bepaald;
3° de commissie houdt een inventaris bij met een overzicht per jaar van de geraamde en de werkelijke kost van de maatregelen bedoeld in het eerste lid.";
4° het vierde lid wordt vervangen als volgt:
"De Federale Staat, de netbeheerder en de commissie sluiten een protocol teneinde de modaliteiten vast te leggen van de maandelijkse ter beschikkingstelling van de middelen bedoeld in het eerste lid, met het oog op de voldoening van de verplichtingen van de netbeheerder krachtens het capaciteitsvergoedingsmechanisme bedoeld in deze afdeling, alsook teneinde alle gerelateerde en overige rechten en verplichtingen van de contractpartijen nader te bepalen. De financieringsregels beschreven in voornoemde protocol stellen de netbeheerder in staat om tijdig over de bij deze wet bepaalde noodzakelijke middelen te beschikken, met als doel de nettokost voortvloeiend uit de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, tijdig te betalen en voorfinanciering van deze netto-kost in hoofde van de netbeheerder te vermijden.".
Art. 83. In artikel 21bis van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 maart 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt:
" § 1. Dit artikel regelt de financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de elektriciteitsmarkt.
De volgende doelstellingen worden gedekt door de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, k) van de programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit van de GN-code 2716:
1° de financiering van de verplichtingen die voortvloeien uit de denuclearisatie van de nucleaire sites BP1 en BP2 (de oude pilootopwerkingsfabriek Eurochemic of passief BP1; de oude Afvalafdeling van het Studiecentrum voor Kernenergie of passief BP2) te Mol-Dessel en uit het kwart van de denuclearisatie van de BR3-reactor van het technisch passief van het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol, alsook uit de behandeling, de conditionering, de opslag en de berging van het geaccumuleerd radioactief afval, met inbegrip van het radioactief afval afkomstig uit de genoemde denuclearisaties, ten gevolge van de nucleaire activiteiten op de genoemde sites en reactor. De tussenkomst van de ontvangsten, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, in het kwart van de ontmantelingskost van de BR3-reactor is pas verschuldigd vanaf het jaar dat een financieringstekort zich dreigt voor te doen voor het technisch passief van het SCK.CEN. De tussenkomst van de ontvangsten, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid, in dit passief maakt geen deel uit van het regionaal evenwicht, bedoeld in het vierde lid van artikel 9 van het koninklijk besluit van 16 oktober 1991 houdende de regelen betreffende het toezicht op en de subsidiëring van het Studiecentrum voor Kernenergie en tot wijziging van de statuten van dit Centrum;
2° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie zoals bedoeld in artikel 25, § 3, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 25, § 3;
3° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en financiële maatschappelijke steunverlening inzake energie, zoals bepaald door de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke bijstand aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering;
4° de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen met het oog op de naleving van de internationale verbintenissen van België inzake bescherming van het leefmilieu en duurzame ontwikkeling;
5° de financiering van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan beschermde residentiële klanten, bedoeld in artikel 20, § 2/1, eerste lid, 1° tot 5°, van deze wet en in artikel 4/1 van de programmawet van 27 april 2007.
Als het totaal van de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns, bepaald in artikel 419, k) van de programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit van de GN-code 2716 niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in het tweede lid te dekken, dan worden de ontvangsten aangewend voortvloeiend uit de verhoging van de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017,voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15 ° C.
Als het totaalbedrag uit de in het derde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen.
Als het totaalbedrag uit de in het tweede, derde en vierde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen.
De codes van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de Verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.".
2° de paragrafen 1bis, 2, 3, 4, 5 en 6 worden opgeheven.
Art. 84. In artikel 21ter van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 worden de eerste twee zinnen vervangen als volgt:
"Onverminderd het tweede lid, bepaalt de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de bedragen van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, in voorkomend geval rekening houdend met de saldi van de vorige begrotingsjaren, die moeten worden gestort:";
2° in paragraaf 1, wordt de bepaling onder 1° opgeheven;
3° in paragraaf 1, wordt het tweede lid vervangen als volgt:
"Het bedrag van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten ter dekking van de werkingskosten van de commissie, met inbegrip van de reserve, voor een bepaald overeenkomstig artikel 25, § 3, vastgesteld begrotingsjaar, wordt op verzoek gestort in een door de commissie beheerd fonds, uiterlijk op 15 januari van het betreffende begrotingsjaar. Indien op het tijdstip van het verzoek om middelen van de commissie haar begroting voor het betrokken begrotingsjaar nog niet is goedgekeurd overeenkomstig artikel 25, § 3, wordt op eenvoudig verzoek een voorschot betaald ten belope van 50 % van de begroting van het voorafgaande jaar, en wel uiterlijk op 15 januari van het betrokken begrotingsjaar.";
4° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt:
" § 2. Onverminderd artikel 25, § 3, bepaalt de Koning bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie:
1° de berekeningswijze die wordt toegepast ter bepaling van de middelen die nodig zijn ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in artikel 21bis, § 1;
2° de nadere regels voor het beheer van de fondsen, bedoeld in paragraaf 1 door de commissie.";
5° een paragraaf 2bis wordt ingevoegd, luidende:
" § 2bis. Onverminderd paragraaf 1, tweede lid, sluiten de Federale Staat en de commissie een protocol tot vaststelling van de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde middelen met het oog op de nakoming van de in het tweede lid, van artikel 21bis, § 1, bedoelde verplichtingen en tot precisering van alle daarmee verband houdende en andere rechten en plichten van beide contractpartijen, in het bijzonder de onafhankelijkheid van de commissie bij de uitvoering van haar begroting.";
6° de paragrafen 4 en 5 worden opgeheven.
Art. 85. In dezelfde wet wordt een artikel 21quinquies ingevoegd, luidende:
"Art. 21quinquies. De opdrachten waarmee de netbeheerder krachtens artikel 7, § 1, eerste lid, krachtens artikel 7, § 2, tweede, vierde en vijfde lid, krachtens artikel 7octies, krachtens 7undecies, § 1, en in voorkomend geval krachtens artikel 7duodecies, belast wordt, maken openbare dienstverplichtingen uit waarvan de nettolasten gefinancierd worden door:
1° de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, k) van de programmawet van 27 december 2004 voor elektriciteit van de GN-code 2716;
2° als het totaal van de onder 1° vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten te dekken, de ontvangsten voortvloeiend uit de verhoging van de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15 ° C;
3° als het totaal van de onder 2° vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten, voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht, bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen;
4° als het totaalbedrag uit de onder 1°, 2° en 3° vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen.
De codes van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de Verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.".
Art. 86. De bovenvermelde financiering van de netbeheerder zal, voor wat betreft de bijzondere accijnzen, verlopen bij middel van het reeds bestaande toewijzingsfonds 66.83.B. Er zal een onderscheid gemaakt worden per bestemmeling.
De bovenvermelde financiering van de netbeheerder zal voor, wat betreft de vennootschapsbelasting, verlopen bij middel van het reeds bestaande toewijzingsfonds 66.82.B. Er zal een onderscheid gemaakt worden per bestemmeling.
Art. 87. In artikel 25, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 8 januari 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "door de federale bijdrage bedoeld in artikel 21bis" worden vervangen door de woorden "door de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid bedoelde ontvangsten";
2° paragraaf 3 wordt aangevuld met een lid, luidende:
"Bij de commissie wordt een reserve gevormd waarvan het bedrag, overeenkomend met maximaal 25 % van haar werkingskosten, mede wordt gedekt door de in artikel 21bis, § 1, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten.".
Art. 88. In artikel 31/3, eerste en tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 8 mei 2014, worden telkens de woorden "of betreffende de bijdrage bedoeld in artikel 21bis" opgeheven.
Afdeling 2 - Wijzigingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen
Art. 89. In artikel 15/11 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 wordt het vierde lid opgeheven.
2° paragraaf 1bis wordt vervangen als volgt:
" § 1bis. Dit artikel regelt de financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden met de regulering van en de controle op de gasmarkt.
De volgende doelstellingen worden gedekt door de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, i) van de programmawet van 27 december 2004, voor aardgas van de GN-codes 2711 11 00 en 2711 21 00:
1° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie, zoals bedoeld in artikel 15/15, § 4, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 15/15, § 4;
2° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en maatschappelijke steunverlening inzake energie, bepaald bij de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering;
3° de financiering van de werkelijke nettokosten voortvloeiend uit de toepassing van de maximum prijzen voor de levering van aardgas aan de beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, 1° tot en met 5°, en tweede lid, van deze wet, en in artikel 4/1 van de programmawet van 27 april 2007.
Als het totaal van de ontvangsten voortvloeiend uit de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, i) van de programmawet van 27 december 2004 voor aardgas van de GN-codes 2711 11 00 en 2711 21 00 niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in het tweede lid, te dekken, dan worden de ontvangsten aangewend voortvloeiend uit de verhoging van de bijzondere accijns bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 25 december 2017, voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15 ° C.
Als het totaalbedrag uit de in het tweede en derde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen.
Als het totaalbedrag uit de in het tweede, derde en vierde lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de nettolasten ter realisatie van de doelstellingen bedoeld in het tweede lid te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen.
De codes van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de Verordening EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordening EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.";
3° in paragraaf 1ter worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) de eerste zin wordt vervangen als volgt: "Onverminderd het tweede lid, bepaalt de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de bedragen van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, in voorkomend geval rekening houdend met de saldi van de vorige begrotingsjaren, die moeten worden gestort:";
b) de bepaling onder 1° wordt opgeheven;
c) de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende:
"Het bedrag van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten, dat bestemd is ter dekking van de werkingskosten van de commissie, met inbegrip van de reserve, voor een bepaald begrotingsjaar, vastgesteld overeenkomstig artikel 15/15, § 4, wordt, op verzoek, uiterlijk op 15 januari van het betreffende begrotingsjaar gestort in een door de commissie beheerd fonds.
Indien, op het ogenblik dat de commissie om middelen verzoekt, haar begroting voor het betrokken begrotingsjaar nog niet is goedgekeurd overeenkomstig artikel 25, § 3, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, wordt op eenvoudig verzoek, uiterlijk op 15 januari van het betrokken begrotingsjaar, een voorschot ten belope van 50 % van de begroting van het vorige jaar betaald.";
4° paragraaf 1quater wordt vervangen als volgt:
" § 1quater. Onverminderd artikel 15/15, § 4, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de commissie:
1° de procedure en de berekeningswijze die wordt toegepast ter bepaling van de middelen die nodig zijn ter realisatie van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 1bis, tweede lid;
2° de modaliteiten voor het beheer van de fondsen, bedoeld in paragraaf 1ter door de commissie;
5° het artikel wordt aangevuld met een § 1quater/1, luidende:
" § 1quater/1. Onverminderd paragraaf 1ter, sluiten de Federale Staat en de commissie een protocol tot vaststelling van de nadere regels voor de terbeschikkingstelling van de in paragraaf 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde middelen met het oog op de nakoming van de in lid 2 bedoelde verplichtingen, en tot precisering van alle daarmee verband houdende en andere rechten en plichten van beide contractpartijen, in het bijzonder de onafhankelijkheid van de commissie bij de uitvoering van haar begroting.".
Art. 90. De artikelen 15/11bis en 15/11ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2014, worden opgeheven.
Art. 91. In artikel 15/15, § 4, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "de federale bijdrage, beoogd in artikel 15/11, § 1bis" worden vervangen door de woorden "de in artikel 15/11, § 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten";
2° de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende:
"Bij de commissie wordt een reserve gevormd waarvan het bedrag, overeenkomend met ten hoogste 25 % van haar werkingskosten, mede wordt gedekt door de in artikel 15/11, § 1bis, tweede tot en met vijfde lid, bedoelde ontvangsten.".
Afdeling 3 - Overgangsbepalingen
Art. 92. § 1. Uiterlijk op 15 januari 2022 verricht de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas een raming van de kost per maand van de maatregelen, bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, en § 2, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 7octies, eerste lid, en artikel 7undecies, § 15, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, voor het exploitatiejaar 2022.
§ 2. Uiterlijk op 1 juni 2022 bepaalt de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas:
1° de gemaakte kosten, gedurende 2021 en, in voorkomend geval, 2020, van de maatregelen bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, en § 2, tweede, vierde en vijfde lid, artikel 7octies en artikel 7undecies van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;
2° het eventuele saldo, positief of negatief, van de bedragen die in 2021 en, in voorkomend geval, in 2020 worden geïnd door de netbeheerder, krachtens de artikelen 7, §§ 1 en 2, en 7octies van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt.
Daartoe dient de netbeheerder uiterlijk op 1 februari 2022 bij de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas een verslag in met de relevante gegevens.
Elk saldo bedoeld in paragraaf 1, 2°, wordt uiterlijk op 1 juli 2022 vereffend met de Belgische Staat.
Art. 93. § 1. Bij de afsluiting van haar jaarrekening op 31 december 2022 bepaalt de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas voor elk van de fondsen bedoeld in artikel 21ter, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, het saldo van de bedragen van de federale bijdrage, toegepast op de hoeveelheden elektriciteit die tot 31 december 2021 werden afgenomen.
Dit saldo wordt, voor elk fonds, uiterlijk op 30 juni 2023 geregulariseerd bij de Belgische Staat.
De bepalingen van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot vaststelling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt, zoals van kracht op 31 december 2021, blijven van kracht met het oog op de afsluiting van het mechanisme van de federale bijdrage, toegepast op de hoeveelheden elektriciteit die tot 31 december 2021 zijn afgenomen.
§ 2. Bij de afsluiting van haar jaarrekening op 31 december 2022 bepaalt de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas voor elk van de fondsen bedoeld in artikel 15/11, § 1ter, van de wet van 12 januari 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, het saldo van de bedragen van de federale heffing, toegepast op de tot 31 december 2021 onttrokken hoeveelheden aardgas.
Dit saldo wordt, voor elk fonds, uiterlijk op 30 juni 2023 geregulariseerd bij de Belgische Staat.
De bepalingen van het koninklijk besluit van 2 april 2014 tot vaststelling van de nadere regels betreffende een federale bijdrage bestemd voor de financiering van bepaalde openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de aardgasmarkt, zoals van kracht op 31 december 2021, worden gehandhaafd met het oog op de afsluiting van het mechanisme van de federale bijdrage, toegepast op de hoeveelheden aardgas die tot 31 december 2021 zijn afgenomen.
Afdeling 4 - Inwerkingtreding
Art. 94. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 3 - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, en wijziging van het koninklijk besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, en in artikel 20, § 2/1, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan
Afdeling 1 - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen
Art. 95. In artikel 15/11, § 1bis, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, laatstelijk gewijzigd door de programmawet van 20 december 2020, en vervangen bij artikel 89 van deze wet, wordt het tweede lid aangevuld met de volgende bepaling:
"4° de financiering van de werkelijke nettokosten voortvloeiend uit de toepassing van de maximumprijzen voor de levering van warmte aan de beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, § 2/1.".
Art. 96. Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2022.
Afdeling 2 - Wijziging van het koninklijk besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, en in artikel 20, § 2/1, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan
Art. 97. In artikel 10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 januari 2021 tot aanvulling van de lijst beschermde residentiële afnemers, bedoeld in artikel 15/10, § 2/2, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen en in artikel 20, § 2/1, eerste lid, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de aardgasondernemingen en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, en het koninklijk besluit van 29 maart 2012 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van de kosten van de toepassing van de sociale tarieven door de elektriciteitsbedrijven en de tussenkomstregels voor het ten laste nemen hiervan, bekrachtigd bij de wet van 27 juni 2021, worden de woorden "31 december 2021" vervangen door de woorden "1 april 2022".
TITEL 6 - Mobiliteit
ENIG HOOFDSTUK. - Maatregelen inzake het goederenvervoer per spoor ter regeling van de modal shift
Afdeling 1 - Definities
Art. 98. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° "kandidaat": de kandidaten als bedoeld in artikel 3, 11°, van de Spoorcodex;
2° "netverklaring": het stuk als bedoeld in artikel 3, 22°, van de Spoorcodex;
3° "trimester": de periode lopende van 1 januari tot 31 maart, of van 1 april tot 30 juni, of van 1 juli tot 30 september, of van 1 oktober tot 31 december.
Afdeling 2 - Het verminderingsmechanisme van de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur
Art. 99. § 1. In afwijking van de termijnen waarin artikel 8 van het koninklijk besluit van 19 juli 2019 betreffende de verdeling van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten en de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur voorziet, publiceert Infrabel, binnen een termijn van een maand te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit hoofdstuk zoals bepaald overeenkomstig artikel 103 van deze wet, in zijn netverklaring de nadere voorwaarden betreffende het verminderingsmechanisme van de retributie voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur zoals bedoeld in het tweede lid ten voordele van de kandidaten die beantwoorden aan de voorwaarden opgenomen in paragraaf 2.
Dit mechanisme bestaat in een lineaire vermindering van maximum 1,20 euro per daadwerkelijk afgelegde treinkilometer op het Belgische netwerk voor de circulatieperiode gaande van 1 januari 2022 tot 31 december 2025.
De vermindering wordt berekend op basis van de afgelegde treinkilometers in elk trimester en wordt door Infrabel toegekend aan de kandidaten die beantwoorden aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 2, ofwel door een directe terugbetaling, ofwel door een vermindering van de gefactureerde bedragen, uiterlijk een maand na de betaling door de Staat aan Infrabel van het voorschot bedoeld in artikel 100.
Indien tijdens het betreffende trimester het totaal van de verminderingen waarop de betreffende kandidaten aanspraak kunnen maken overeenkomstig tweede en derde lid, het voorschot overschrijdt waarover Infrabel beschikt met toepassing van artikel 100 worden deze verminderingen naar rato van het beschikbare voorschot beperkt.
§ 2. De activiteiten van kandidaten begunstigd met de vermindering bedoeld in paragraaf 1 vallen onder een overeenkomst gesloten met Infrabel binnen het kader van het proces van toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteit bedoeld in artikel 27 en volgende van de Spoorcodex.
§ 3. Het verminderingsmechanisme bedoeld in paragraaf 1 is conform de volgende beginselen:
1° het treedt in werking vanaf 1 januari 2022 en is niet meer van toepassing op 31 december 2025;
2° het is van toepassing op het goederenvervoer, met uitsluiting van losse ritten, van ritten georganiseerd door toeristische ondernemingen en van het verkeer van andere treinen zoals de aangemelde instanties, de technische treinen en de treinen georganiseerd voor de overbrenging van materieel tussen de installaties.
Afdeling 3 - Financiële compensatie ten voordele van Infrabel
Art. 100. Infrabel ontvangt een financiële compensatie ten gevolge van de lineaire vermindering bedoeld in artikel 99. Voor de betaling van deze compensatie wordt aan de volgende voorwaarden voldaan:
1° voor elk trimester dat inbegrepen is in de duur van de toepassing van het mechanisme voorzien waarin artikel 99 voorziet, betaalt de Staat aan Infrabel een voorschot gelijk aan 25 % van het jaarlijkse budget van minimaal 13 246 k euro ingeschreven in de algemene uitgavenbegroting. Elk van deze betalingen wordt uiterlijk de 25e dag van de eerste maand volgend op het desbetreffende trimester verricht. Indien deze vervaldag niet gerespecteerd kan worden wegens de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, worden de bedragen waarvan de storting uitgesteld werd, gestort ten voordele van Infrabel uiterlijk 25 dagen na deze inwerkingtreding;
2° eventuele overschotten van de voorschotten die betaald worden voor de eerste drie trimesters van elk jaar blijven ter beschikking van Infrabel en vergroten het voorschot dat beschikbaar is voor het daaropvolgende trimester. Op het einde van elk jaar wordt het eventuele overschot terugbetaald aan de Staat door Infrabel, uiterlijk 6 maanden na het einde van het desbetreffende jaar.
Art. 101. Infrabel bezorgt uiterlijk op 30 april van elk jaar aan de bevoegde minister en aan de FOD Mobiliteit en Vervoer de verantwoordingsstukken voor de goede tenuitvoerlegging van dit verminderingsmechanisme tijdens het voorafgaande jaar. Deze verantwoordingsstukken bevatten met name:
1° een gedetailleerd rapport van de facturen betaald door de betrokken kandidaten en de verminderingen toegekend met toepassing van de huidige bepalingen;
2° de werkelijk afgelegde treinkilometers van betrokken kandidaten.
Infrabel bezorgt in de mate van het mogelijke elke bijkomende informatie die de bevoegde minister of de FOD Mobiliteit en Vervoer eist binnen een termijn van 15 werkdagen.
Afdeling 4 - Bijzondere voorwaarden voor de begunstigden
Art. 102. § 1. De kandidaten waartegen de Europese Commissie bevelen tot terugbetaling heeft gedaan kunnen dit verminderingsmechanisme van de retributie niet genieten, zolang de bedragen waarnaar het betalingsbevel verwijst niet terugbetaald zijn geweest.
De ondernemingen in moeilijkheden zoals bepaald door de Europese Commissie in de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden komen niet in aanmerking voor dit verminderingsmechanisme.
De kandidaten staven de naleving van het eerste en tweede lid door een verklaring op erewoord die gevoegd wordt bij de overeenkomst bedoeld in artikel 99, § 2, die Infrabel onverwijld doorstuurt naar de FOD Mobiliteit en Vervoer.
De kandidaten leveren elke bijkomende informatie, die de bevoegde minister of de FOD Mobiliteit en Vervoer, opvraagt teneinde de goede naleving van de toekenningsvoorwaarden te toetsen, binnen een termijn van 15 werkdagen.
§ 2. Indien de bevoegde minister of de FOD Mobiliteit en Vervoer vaststelt dat een vermindering van de retributie een onderneming heeft bevoordeeld die de voorwaarden voor de toekenning niet heeft nageleefd op het moment van de toepassing van de vermindering, wordt deze vermindering door de begunstigde binnen een termijn van een maand terugbetaald aan de Staat.
Bij gebrek aan betaling binnen de termijn zoals bedoeld in het eerste lid belast de Koning of zijn afgevaardigde de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering met de gedwongen invordering van de onterecht ontvangen steun overeenkomstig artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De aldus ingevorderde niet-verschuldigde bedragen komen toe aan de Schatkist.
Afdeling 5 - Slotbepalingen
Art. 103. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 98 tot 102.
Dit hoofdstuk treedt buiten werking op 30 juni 2026.
TITEL 7 - Pensioenen
HOOFDSTUK 1 - Wijziging van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid
Art. 104. In artikel 27 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 december 2015, wordt paragraaf 3, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, opgeheven.
Deze bepaling blijft evenwel van kracht voor wat de aansluitingen bij een pensioentoezegging betreft die zich situeren vóór 20 oktober 2021.
Het tweede lid geldt niet voor de verhogingen van de prestaties die voortvloeien uit een wijziging van de pensioentoezegging vanaf 20 oktober 2021.
HOOFDSTUK 2 - Wijziging van de programmawet (I) van 27 december 2006
Art. 105. In artikel 306, § 2, van de programmawet (I) van 27 december 2006, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 december 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de bepalingen onder 4° /1 en 4° /2 ingevoegd, luidende:
"4° /1 de uitvoering door de Federale Pensioendienst van de inning en het beheer van de opbrengst van de inhouding bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994;
4° /2 de uitvoering door de Federale Pensioendienst van de artikelen 68 tot en met 68sexies van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen;";
2° in het tweede lid worden de woorden "4° /1, 4° /2," ingevoegd tussen woorden "4°, " en "7° ".
HOOFDSTUK 3 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering
Afdeling 1 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering in het pensioenstelsel van de overheidssector
Onderafdeling 1 - Wijziging van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen
Art. 106. In artikel 5/3 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 mei 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het tweede lid wordt vervangen als volgt:
"De overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot vanaf de eerste dag van de maand volgend op deze van het overlijden van zijn echtgenoot en dit voor een periode van:
1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
2° 36 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° 48 maanden,
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste is, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden.";
2° het tweede lid wordt aangevuld met twee leden, luidende:
"De Koning bepaalt het begrip kind ten laste en het begrip kind met een handicap in de zin van het tweede lid.
De bepalingen betreffende de aanvraag en de ambtshalve toekenning van een overlevingspensioen zijn eveneens van toepassing op de overgangsuitkering. De aanvraag van een overlevingspensioen geldt als een aanvraag van een overgangsuitkering en omgekeerd.".
Onderafdeling 2 - Overgangsbepaling
Art. 107. De overgangsuitkering bedoeld in hoofdstuk IIbis van voormelde wet van 15 mei 1984 toegekend naar aanleiding van het overlijden van de echtgenoot voor 1 oktober 2021 en waarvan de periode verstrijkt na deze datum, wordt verlengd overeenkomstig de volgende modaliteiten:
1° de overgangsuitkering voor een periode van 12 maanden wordt verlengd voor een periode van 6 maanden;
2° de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 12 maanden indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 24 maanden,
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden nog niet de leeftijd van 13 jaar bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste was, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden.
De Koning bepaalt het begrip kind ten laste en het begrip kind met een handicap in de zin van het eerste lid.
Onderafdeling 3 - Inwerkingtreding
Art. 108. Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2021.
Afdeling 2 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering in het pensioenstelsel voor werknemers
Onderafdeling 1 - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
Art. 109. In artikel 21ter, § 1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 5 mei 2014, wordt het eerste lid vervangen als volgt:
" § 1. De overgangsuitkering wordt toegekend voor een periode van:
1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
2° 36 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° 48 maanden,
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste is, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat onder een kind met een handicap wordt verstaan in de zin van het eerste lid.".
Onderafdeling 2 - Wijziging van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels
Art. 110. In artikel 7bis van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd bij de wet van 5 mei 2014 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 december 2017, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt:
" § 3. Zijn van toepassing op de overgangsuitkering:
1° artikel 7, § 1, achtste en negende lid, en § 5;
2° artikel 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980;
3° de artikelen 34 en 34bis van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector.";
2° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt:
" § 4. Artikel 8 is niet van toepassing op de overgangsuitkering.".
Onderafdeling 3 - Overgangsbepaling
Art. 111. De overgangsuitkering bedoeld in hoofdstuk 4 van het voormelde koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 toegekend naar aanleiding van het overlijden van de echtgenoot voor 1 oktober 2021 en waarvan de periode verstrijkt na deze datum, wordt verlengd overeenkomstig de volgende modaliteiten:
1° de overgangsuitkering voor een periode van 12 maanden wordt verlengd voor een periode van 6 maanden;
2° de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 12 maanden indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° de overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden wordt verlengd voor een periode van 24 maanden,
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikte en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- indien er op het ogenblik van het overlijden een kind met een handicap ten laste was, ongeacht de leeftijd van dat kind, waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- in geval van postume geboorte van een kind binnen de driehonderd dagen na het overlijden.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde bewezen wordt van kinderlast en wat onder een kind met een handicap wordt verstaan in de zin van het eerste lid.
Onderafdeling 4 - Inwerkingtreding
Art. 112. Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2021 met uitzondering van artikel 110 dat in werking treedt op 1 juli 2022.
Afdeling 3 - Bepalingen inzake de overgangsuitkering in het pensioenstelsel van de zelfstandigen
Art. 113. In artikel 8ter van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2015, wordt paragraaf 1 vervangen als volgt:
" § 1. De overgangsuitkering wordt toegekend voor een periode van:
1° 18 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten laste is waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
2° 36 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° 48 maanden indien,
- er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is met een handicap en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- er binnen de driehonderd dagen na het overlijden een kind postuum geboren werd.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat wordt verstaan onder een kind met een handicap in de zin van het eerste lid.".
Art. 114. Bij de overgangsuitkering, bedoeld in titel 1, hoofdstuk 2, afdeling 1, c), van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, die toegekend werd ingevolge het overlijden van de echtgenoot vóór 1 oktober 2021 en waarbij de toekenningsperiode na die datum verstrijkt, wordt die periode als volgt verlengd:
1° de overgangsuitkering met een duur van 12 maanden wordt verlengd met een duur van 6 maanden;
2° de overgangsuitkering met een duur van 24 maanden wordt verlengd met een duur van 12 maanden indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat in het kalenderjaar van het overlijden de leeftijd van 13 jaar heeft bereikt en waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;
3° de overgangsuitkering met een duur van 24 maanden wordt verlengd met een duur van 24 maanden indien,
- er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste was dat, in het kalenderjaar van het overlijden, de leeftijd van 13 jaar niet heeft bereikt en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is met een handicap en waarvoor een van de echtgenoten kinderbijslag ontving of;
- er binnen de driehonderd dagen na het overlijden een kind postuum geboren werd.
De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast bewezen wordt en wat wordt verstaan onder een kind met een handicap in de zin van het eerste lid.".
Art. 115. Deze afdeling heeft uitwerking op 1 oktober 2021.
HOOFDSTUK 4 - Wijzigingen aan de wet van 7 mei 2020 houdende uitzonderlijke maatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie inzake pensioenen, aanvullende pensioenen en andere aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid
Art. 116. In artikel 3 van de wet van 7 mei 2020 houdende uitzonderlijke maatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie inzake pensioenen, aanvullende pensioenen en andere aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, worden de paragrafen 1 en 2 telkens aangevuld met de woorden "of elk ander later ministerieel besluit houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, zoals van toepassing op het ogenblik dat deze beroepsactiviteit werd uitgeoefend, voor de periode tot en met 26 juni 2021 en zoals opgenomen in de bijlage bij het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, zoals van toepassing voor zijn opheffing door artikel 21 van het ministerieel besluit van 23 juni 2021 houdende wijziging van het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, voor de periode vanaf 27 juni 2021.
Art. 117. In dezelfde wet, wordt een artikel 3/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 3/1. Voor de regeling van de cumulatie van de in artikel 2, 1° tot 3°, bedoelde uitkeringen met inkomsten uit een beroepsactiviteit wordt geen rekening gehouden met de inkomsten uit een beroepsactiviteit uitgeoefend door de gerechtigde van de uitkering of zijn echtgenoot voor zover die inkomsten voortvloeien uit een beroepsactiviteit die aangevat of uitgebreid werd in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en voor zover deze beroepsactiviteit wordt uitgeoefend in:
1° de zorgsector: de private en openbare diensten voor zorg, opvang en bijstand voor personen, voor oudere personen, voor minderjarigen, voor mindervalide personen en voor kwetsbare personen, met inbegrip van slachtoffers van intrafamiliaal geweld, in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022. Voor de private sector behoren deze diensten of organisaties tot de volgende paritaire comités:
a) 313 Paritair comité voor de apotheken en tarificatiediensten;
b) 318 Paritair Comité voor de diensten voor gezins-en bejaardenhulp;
c) 319 Paritair Comité voor de opvoedings- en huisvestingsinrichtingen en -diensten;
d) 329 Paritair comité voor de socioculturele sector (beperkt tot zorg en voedselbedeling);
e) 330 Paritair Comité voor de gezondheidsinrichtingen en -diensten;
f) 331 Paritair Comité voor de Vlaamse welzijns- en gezondheidssector;
g) 332 Paritair Comité voor de Franstalige en Duitstalige welzijns- en gezondheidssector;
h) 322 Paritair Comité voor de uitzendarbeid en de erkende ondernemingen die buurtwerken of -diensten leveren, voor zover de uitzendkracht wordt tewerkgesteld bij een gebruiker die ressorteert onder één van de hierboven vermelde paritaire comités;
i) 337 Aanvullend paritair comité voor de non-profitsector (beperkt tot de gehandicaptenzorg).
Onder de openbare zorgsector wordt verstaan de openbare instellingen en diensten met als NACE-code 86101, 86102, 86103, 86104, 86109, 86210, 86901, 86903, 86904, 86905, 86906, 86909, 87101, 87109, 87201, 87202, 87203, 87204, 87205, 87209, 87301, 87302, 87303, 87304, 87309, 87901, 87902, 87909, 88101, 88102, 88103, 88104, 88109, 88911, 88912, 88919, 88991, 88992, 88993, 88994, 88996 en 88999.
2° de private en openbare instellingen of diensten die belast zijn met de exploitatie van vaccinatiecentra in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en dit voor alle activiteiten die verband houden met de exploitatie van een vaccinatiecentrum, in de periode vanaf 1 oktober 2021 tot en met 30 juni 2022.
De inkomsten uit een beroepsactiviteit uitgeoefend door de gerechtigde of elke andere persoon van wie de bestaansmiddelen en de pensioenen in aanmerking genomen worden voor de in artikel 2, 4° en 5°, bedoelde uitkeringen, worden voor het vaststellen van die uitkeringen als volledig vrijgestelde inkomsten beschouwd, voor zover die inkomsten voortvloeien uit een beroepsactiviteit die aangevat of uitgebreid werd in het kader van de strijd tegen het coronavirus COVID-19 en voor zover deze beroepsactiviteit wordt uitgeoefend in één van de in het eerste lid bedoelde sectoren of diensten tijdens de voor die sector of dienst bepaalde periode.
De Koning kan:
1° de periode bedoeld in het eerste lid verlengen voor de door hem aangewezen sectoren en diensten;
2° bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de sectoren en diensten bedoeld in het eerste lid aanvullen, wijzigen of vervangen.
TITEL 8 - Sociale zaken
HOOFDSTUK 1 - Financiering van de sociale zekerheid
Afdeling 1 - Alternatieve financiering - Afwijkingen op de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid - Werknemers
Art. 118. In afwijking van artikel 6 van de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid, worden de bedragen van de alternatieve financiering voor het stelsel van de werknemers voor het jaar 2022 vastgesteld op 7 000 186 duizend euro, afgenomen van het nettobedrag van de geïnde btw en 3 293 620 duizend euro afgenomen op het nettobedrag van de geïnde roerende voorheffing.
De betaling van deze bedragen vindt plaats in maandelijkse schijven, waarvan de bedragen kunnen variëren naar gelang van de inning van de ontvangsten.
Afdeling 2 - Alternatieve financiering - Afwijkingen op de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid - Zelfstandigen
Art. 119. In afwijking van artikel 13 van dezelfde wet, worden de bedragen van de alternatieve financiering voor het stelsel van de zelfstandigen voor het jaar 2022 vastgesteld op 1 503 329 duizend euro, voorafgenomen van het nettobedrag van de geïnde btw en 701 082 duizend euro voorafgenomen van het nettobedrag van de geïnde roerende voorheffing.
De betaling van deze bedragen vindt plaats in maandelijkse schijven, waarvan de bedragen kunnen variëren naar gelang van de inning van de ontvangsten.
Afdeling 3 - Inwerkingtreding
Art. 120. De artikelen 118 en 119 treden in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 2. Maatwerkbedrijven - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002
Art. 121. In artikel 326, vijfde lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002, ingevoegd bij de wet van 9 juli 2004, worden de woorden "van een beschutte werkplaats" vervangen door de woorden "van een beschutte werkplaats of van een maatwerkbedrijf".
Art. 122. In artikel 330, eerste lid, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 mei 2016, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen" worden vervangen door de woorden "door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen en de maatwerkbedrijven behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven";
2° de woorden "bij een werkgever van de beschutte werkplaatsen behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen" worden vervangen door de woorden "bij een werkgever van de beschutte werkplaatsen en de maatwerkbedrijven behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen, de sociale werkplaatsen en de maatwerkbedrijven".
Art. 123. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 3 - Plusplannen - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002
Art. 124. Artikel 336 van de programmawet (I) van 24 december 2002, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 juli 2021, wordt vervangen als volgt:
"Art. 336. § 1. Voor de werknemers voor wie het geheel van de tewerkstellingen bij één en dezelfde werkgever gedurende het kwartaal overeenstemt met volledige kwartaalprestaties, is de doelgroepvermindering gelijk aan een bedrag G per kwartaal. Afhankelijk van de beoogde doelgroep, stemt dit bedrag overeen met een bedrag zoals bepaald in dit artikel en wordt het toegekend gedurende een aantal kwartalen dat bepaald wordt door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
G1 is gelijk aan 1 000 euro.
G2 is gelijk aan 400 euro.
G3 is gelijk aan 300 euro.
G4 is gelijk aan 600 euro.
G5 is gelijk aan 750 euro.
G6 is gelijk aan 1 150 euro.
G7 is gelijk aan het saldo van de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft na toepassing van artikel 326, tweede, derde, vierde en vijfde lid. Artikel 337 is met uitzondering van de ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties, niet van toepassing.
G8 is gelijk aan 1 500 euro.
G9 is gelijk aan 800 euro.
G10 is gelijk aan 500 euro.
G11 is gelijk aan 770 euro.
G12 is gelijk aan 726,50 euro.
G13 is gelijk aan het saldo van de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft na toepassing van artikel 326, tweede, derde, vierde en vijfde lid. In dit geval wordt het bekomen bedrag verminderd met het bedrag van de loonmatigingsbijdrage bedoeld in artikel 38, § 3bis, van de wet van 29 juni 1981. Artikel 337 is niet van toepassing.
G14 is gelijk aan 1 550 euro.
G15 is gelijk aan 1 050 euro.
G16 is gelijk aan 450 euro.
G17 is gelijk aan 2 400 euro.
G18 is gelijk aan 4 000 euro.
G19 is gelijk aan een percentage, door de Koning te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, van het saldo van de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 326, eerste lid, dat overblijft na toepassing van artikel 326, tweede, derde, vierde en vijfde lid. Artikel 337 is met uitzondering van de ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties, niet van toepassing.
§ 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet worden verstaan onder tewerkstelling en onder volledige kwartaalprestaties. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen van dit artikel wijzigen.".
Art. 125. In artikel 338, eerste lid, van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 19 december 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° de woorden "het forfaitaire bedrag G1, G2, G3, G4, G5, G6, G7, G8, G9, G10, G11, G12, G13, G14, G15 of G16" worden vervangen door de woorden "het bedrag G bedoeld in artikel 336, § 1";
2° de woorden "Het forfaitaire bedrag" worden vervangen door de woorden "Het bedrag".
Art. 126. In artikel 343 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, en gewijzigd door de wetten van 26 december 2013, 20 juli 2015 en 26 december 2015, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a) paragraaf 1 wordt vervangen als volgt:
" § 1. Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° "datum van indiensttreding": de dag waarop de contractuele arbeidsrelatie aanvangt;
2° "nieuwe werkgever van een eerste werknemer": een werkgever die nooit onderworpen is geweest aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, voor de tewerkstelling van werknemers andere dan leerlingen, dienstboden, deeltijds leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers of die, sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden die de datum van indiensttreding voorafgaan, hieraan niet meer onderworpen was en die, op de datum van indiensttreding van de eerste werknemer, geen deel uitmaakt van een simultane technische bedrijfseenheid waar al een werknemer in dienst is; is evenwel geen nieuwe werkgever van een eerste werknemer, de werkgever die deel uitmaakt van een historische technische bedrijfseenheid, en bij wie op de datum van indiensttreding van de eerste werknemer, tevens één of meer werknemers die vervanger zijn in de zin van artikel 344, in dienst treden;
3° "nieuwe werkgever van een n-de werknemer": een werkgever die sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden die de datum van indiensttreding van een n-de werknemer voorafgaan, niet onderworpen is geweest aan de voornoemde wet van 27 juni 1969 voor een gelijktijdige tewerkstelling van meer dan n-1 werknemers, andere dan leerlingen, dienstboden, deeltijds leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers, en die op de datum van indiensttreding van een n-de werknemer geen deel uitmaakt van een simultane technische bedrijfseenheid waar al n werknemers in dienst zijn;
De Koning verduidelijkt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, hoe de telling van de n-de werknemer bedoeld in het eerste lid, 3°, dient te gebeuren in geval de werkgever deel uitmaakt van een technische bedrijfseenheid;
4° "technische bedrijfseenheid": de eenheid bestaande uit meerdere juridische entiteiten, met een aantoonbare sociale band door middel van minstens één gemeenschappelijk betrokken persoon, ongeacht zijn functie binnen die entiteiten, en met een gemeenschappelijkheid die zich uit in een simultane of historische socio-economische verwevenheid, respectievelijk simultane of historische technische bedrijfseenheid genoemd;
Voor het bepalen van de sociale band bedoeld in het eerste lid, 4°, worden de werknemers, overgenomen in toepassing van hoofdstuk III van CAO 32bis, niet in aanmerking genomen;
5° "simultane technische bedrijfseenheid": twee of meer ondernemingen die op de datum van indiensttreding van de nieuwe werknemer voor wie de werkgever de doelgroepvermindering, bedoeld in deze onderafdeling, wenst toe te passen, in de tijd naast elkaar actief zijn en een sociale band en een socio-economische verwevenheid met elkaar hebben;
6° "historische technische bedrijfseenheid": twee of meer ondernemingen die op de datum van indiensttreding van de nieuwe werknemer voor wie de werkgever de doelgroepvermindering, bedoeld in deze onderafdeling, wenst toe te passen, een sociale band en een voorafgaandelijke socio-economische verwevenheid met elkaar hebben. De verwevenheid van de verschillende entiteiten is beperkt tot een periode van 12 maanden.";
b) de paragrafen 2 tot 3/3 worden opgeheven;
c) in paragraaf 4 worden de woorden "en deeltijds leerplichtigen" vervangen door de woorden ", deeltijds leerplichtigen, gelegenheidswerknemers en flexi-jobwerknemers".
Art. 127. Artikel 344 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt:
"Art. 344. De in artikel 343 bedoelde werkgever kan het voordeel van deze onderafdeling niet genieten wanneer de nieuw in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalfmaanden voorafgaand aan de datum van indiensttreding bij dezelfde technische bedrijfseenheid in dienst was.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat onder vervanger wordt verstaan.".
Art. 128. Artikel 353ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004 en gewijzigd bij de wet van 22 december 2008, wordt vervangen als volgt:
"Art. 353ter. De volgende werkgevers kunnen de in dit hoofdstuk bedoelde doelgroepverminderingen, die de pre-existente juridische structuur genoot, verder blijven genieten:
1° de onderneming die de begunstigde is van één van de juridische herstructureringsoperaties gelijkaardig aan de situaties omschreven in de artikelen 12:2 tot 12:10 en 12:103 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen of die omgezet wordt in een erkende CVSO of een CV erkend als SO zoals bepaald door de artikelen 14:37 tot 14:45 van hetzelfde Wetboek;
2° de onderneming zonder winstuitkeringsdoel waarvan het patrimonium geheel of gedeeltelijk afkomstig is van het netto actief van één of meerdere ondernemingen zonder winstuitkeringsdoel;
3° de onderneming die de begunstigde is van een inbreng, zoals bedoeld in artikel 12:101 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen.
De voortzetting van de doelgroepvermindering is enkel toegestaan indien er tussen de betreffende ondernemingen een schriftelijke overeenkomst werd afgesloten waarin de overgang, zoals bedoeld in het eerste lid, 1° tot 3°, is opgenomen en de opvolgende werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid de door deze laatste opgestelde modelverklaring met aanvraag tot voortzetting overmaakt, waarin de opvolgende werkgever ten aanzien van de Rijksdienst verklaart hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor de eventuele sociale schulden van de pre-existente werkgever.
De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wordt gelijkgesteld met een derde in verhouding tot een herstructureringsoperatie zoals bedoeld door het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en deze operatie doet geen afbreuk aan de rechten van vernoemde Rijksdienst om na te gaan of de voorwaarden voor de toekenning en het behoud van de bijdragenverminderingen voor doelgroepen vervuld zijn in hoofde van de onderneming die de uiteindelijke begunstigde is.
Om te vermijden dat de verderzetting van de doelgroepvermindering toegepast in uitvoering van hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 4 leidt tot de toepassing van de vermindering voor verschillende werknemers van dezelfde rang bij dezelfde werkgever of binnen een simultane technische bedrijfseenheid, werkt de Koning een regeling uit waardoor dit dubbelgebruik wordt vermeden.".
Art. 129. Artikel 353quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004, wordt vervangen als volgt:
"Art. 353quater. De werkgever die de doelgroepverminderingen bij toepassing van artikel 353ter voortzet, is hoofdelijk aansprakelijk voor alle op het ogenblik van de voortzetting gekende en nog niet gekende sociale schulden van de pre-existente werkgever.".
Art. 130. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 4 - Bepalingen met betrekking tot betaalde sportbeoefenaars
Afdeling 1 - Wijziging en intrekking van bepalingen betreffende betaalde sportbeoefenaars
Art. 131. In de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt een artikel 1quater ingevoegd, luidende:
"Art. 1quater. § 1. De houders van een vergunning van "eliterenner met contract", door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond afgeleverd, worden geacht verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst voor bedienden voor de toepassing van deze wet.
§ 2. De Koninklijke Belgische Wielrijdersbond wordt, voor de toepassing van deze wet, geacht de werkgever te zijn van de in dit artikel vermelde personen.
De Koninklijke Belgische Wielrijdersbond maakt het afleveren van een vergunning afhankelijk van het afleveren van een waarborg door derden ten belope van de bijdrage die door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond als werkgever betaald moet worden, verhoogd met de beheerskosten.
De last die uit de toepassing van deze wet volgt voor de werkgever, mag rechtstreeks noch onrechtstreeks afgewenteld worden op de werknemers, inzonderheid door het verhogen van de prijs der vergunning.
§ 3. Voor de berekening van de bijdragen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, worden alle dagen die begrepen zijn in de periode van geldigheid van de vergunning als arbeidsdagen beschouwd, behoudens de dagen die begrepen zijn in de periodes gedekt door vergoedingen uitgekeerd bij toepassing van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering of door vergoedingen wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid toegekend ingevolge de wetgeving op de arbeidsongevallen.".
Art. 132. Worden opgeheven:
1° de wet van 7 november 1969 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de houders van een vergunning van "eliterenner met contract", gewijzigd bij de wet van 24 juni 2013;
2° de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers.
Afdeling 2 - Wijziging van hoofdstuk 7 van Titel IV van de programmawet(I) van 24 december 2002
Art. 133. In afdeling 3 van hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet (I) van 24 december 2002, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 juli 2021, wordt een onderafdeling 16 ingevoegd, luidende "Onderafdeling 16. Betaalde sportbeoefenaars".
Art. 134. In onderafdeling 16 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 133, wordt een artikel 353bis/16 ingevoegd, luidende:
"Art. 353bis/16. De werkgevers bedoeld in artikel 335 die ressorteren onder het nationaal Paritair Comité voor de sport, of de sportverenigingen, sportcentra en sportclubs, de publiekrechtelijke rechtspersonen die tot doel hebben sport en lichamelijke opvoeding te bevorderen voor zover zij betaalde sportbeoefenaars of beroepswielrenners tewerkstellen, kunnen voor elk van bedoelde werknemers een doelgroepvermindering genieten, maximaal ten belope van het bedrag bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt verstaan onder:
1° "sportvereniging of sportclub": elke organisatie die in het kader van de permanente vorming, de lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven bevordert;
2° "sportcentrum": een geheel of groep van gebouwen en infrastructuur ter beschikking gesteld voor het beoefenen van binnen- en buitensporten;
3° "betaalde sportbeoefenaar": persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari 1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
4° "beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond.".
Afdeling 3 - Toekenning van een sportbonus
Art. 135. Het opschrift van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering wordt vervangen als volgt:
"Wet tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen, aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering en aan de betaalde sportbeoefenaars.".
Art. 136. In dezelfde wet, waarvan het opschrift vervangen werd bij artikel 135, wordt een artikel 3bis/2 ingevoegd, luidende:
"Art. 3bis/2. De betaalde sportbeoefenaars of beroepswielrenners die zijn onderworpen aan de regelingen bedoeld in artikel 21, § 1, 1°, 2° en 5°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers kunnen, in afwijking van de artikelen 38, § 2, en 23, negende lid, van voormelde wet een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid genieten.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt verstaan onder:
1° "betaalde sportbeoefenaar": persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari 1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
2° "beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels en voorwaarden voor het genot van de vermindering bedoeld in het eerste lid, alsook het bedrag en de berekeningswijze van de vermindering.
De som van de verminderingen van de persoonlijke bijdragen bedoeld in het eerste lid, eventueel verhoogd met het bedrag van de vermindering waarop de werknemer recht heeft in toepassing van artikel 2, mag het bedrag van de verschuldigde persoonlijke bijdragen niet overschrijden.".
Afdeling 4 - Minnelijke afbetalingstermijnen
Art. 137. De werkgevers van betaalde sportbeoefenaars of van beroepswielrenners kunnen, vóór iedere gerechtelijke vervolging en elk ander voorafgaandelijk minnelijk afbetalingsplan, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid om minnelijke afbetalingstermijnen verzoeken voor de door de werkgever aangegeven bijdragen voor het in het derde lid bepaalde gedeelte van de door de werkgever aangegeven bijdragen verschuldigd voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2022, met uitzondering van de door voormelde Rijksdienst ambtshalve vastgestelde bijdragen met betrekking tot het eerste, tweede en derde kwartaal van 2022 in toepassing van artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, waarbij de bijdrageopslagen, de eventuele forfaitaire vergoedingen wegens het niet-nakomen van de verplichtingen inzake betaling van voorschotten en de verwijlintresten niet worden aangerekend wanneer en voor zover de vastgelegde betalingsmodaliteiten strikt worden nageleefd.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt verstaan onder:
1° "betaalde sportbeoefenaar": persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon in toepassing van de wet van 24 februari 1978 betreffende de betaalde sportbeoefenaars of van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
2° "beroepswielrenner": de houder van een vergunning van "eliterenner met contract" afgeleverd door de Koninklijke Belgische Wielrijdersbond.
Deze minnelijke afbetalingstermijnen kunnen enkel toegestaan worden voor het gedeelte van de voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2022 verschuldigde bijdragen dat hoger is dan de bijdragen die voor het overeenstemmende kwartaal van het voorafgaande jaar verschuldigd waren.
De minnelijke afbetalingstermijnen bedoeld in het eerste lid worden toegestaan volgens de voorwaarden en nadere regels vastgelegd krachtens artikel 40bis van voornoemde wet van 27 juni 1969 en artikel 43decies van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de voormelde wet van 27 juni 1969, evenwel met 15 december 2022 als uiterste betalingsdatum bepaald in deze minnelijke afbetalingstermijnen.
Afdeling 5 - Inwerkingtreding
Art. 138. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 5 - Responsabiliseringsbijdrage werkgevers inzake invaliditeit
Art. 139. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1° "werkgever": de werkgevers en de personen die hiermee worden gelijkgesteld bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
2° "invaliditeit": de periode van arbeidsongeschiktheid bedoeld in artikel 93 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;
3° "primaire arbeidsongeschiktheid": het tijdvak van arbeidsongeschiktheid bedoeld in artikel 87 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;
4° "kwartaal Q": het kwartaal waarin de invaliditeit een aanvang neemt;
5° "kwartaal Q-1": het kwartaal voorafgaand aan kwartaal Q;
6° "kwartaal Q-4": het vierde kwartaal voorafgaand aan kwartaal Q;
7° "refertekwartalen": kwartaal Q en de drie kwartalen voorafgaand aan kwartaal Q;
8° "referteperiode": de periode bestaande uit het vierde kwartaal van het voorlaatste jaar (n-2) en het eerste, tweede en derde kwartaal van het vorig jaar (n-1).
Art. 140. Een trimestriële responsabiliseringsbijdrage is verschuldigd door de werkgevers die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités met een bovenmaatse instroom van werknemers in invaliditeit, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Onder bovenmaatse instroom in de invaliditeit wordt verstaan: het gemiddelde van de verhoudingen tussen de intredes in invaliditeit in kwartaal Q en elk der drie voorafgaande kwartalen ten opzichte van de totale tewerkstellingen in elk der overeenstemmende kwartalen van het voorafgaande kalenderjaar ligt zowel X maal hoger dan bij ondernemingen behorende tot dezelfde activiteitensector als Y maal hoger dan bij de algemene private sector, bepaald overeenkomstig artikel 142.
In afwijking van het eerste lid, zijn van deze bijdrage vrijgesteld de werkgevers die gedurende het jaar waarin kwartaal Q-1 valt, gemiddeld minder dan 50 werknemers tewerkstelden, berekend op grond van het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens de referteperiode zoals bepaald bij artikel 141.
Voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt geen rekening gehouden met werkgevers die gedurende het jaar waarin kwartaal Q-1 valt, gemiddeld minder dan 50 werknemers tewerkstelden, berekend op grond van het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens de referteperiode zoals bepaald bij artikel 141.
Art. 141. Om het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers tijdens de referteperiode te berekenen, wordt het totaal van de op het einde van elk kwartaal van de referteperiode aangegeven werknemers, gedeeld door het aantal kwartalen waarvoor de werkgever, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, werknemers aangegeven heeft die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Indien op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde berekening gebeurt, een of meer aangiftes die betrekking hebben op de referteperiode ontbreken bij de Rijksdienst, wordt voor het ontbrekende tijdvak het rekenkundig gemiddelde van het op de ingediende aangiften voorkomende aantal werknemers genomen.
Indien de werkgever voor de bedoelde referteperiode geen aangiftes moet overmaken aan de Rijksdienst, wordt voor de bepaling van het gemiddelde verwezen naar het aantal werknemers tewerkgesteld op de laatste dag van het kwartaal waarbinnen de eerste tewerkstelling volgend op de referteperiode plaatsgreep.
Art. 142. De verhouding van de instroom van werknemers in invaliditeit ten opzichte van ondernemingen behorende tot dezelfde activiteitensector in kwartaal Q wordt bepaald aan de hand van de eerste 4 cijfers van de NACE-classificatie van economische activiteit voor wat betreft de hoofdactiviteit van de werkgever.
Voor het bepalen van de verhouding van de instroom van werknemers in invaliditeit ten opzichte van ondernemingen in de algemene private sector in kwartaal Q, wordt rekening gehouden met alle werkgevers die onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Voor het bepalen van de bovenmaatse instroom in invaliditeit wordt geen rekening gehouden met werknemers die op de datum van aanvang van de invaliditeit beschikken over de toelating tot werkhervatting bedoeld in artikel 100, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.
Voor het bepalen van de totale tewerkstelling bij de werkgever gedurende de met de refertekwartalen overeenstemmende kwartalen van het voorafgaande kalenderjaar wordt rekening gehouden met het aantal voltijdse equivalente werknemers tewerkgesteld bij de werkgever gedurende deze kwartalen die op de laatste dag van kwartaal Q-4 ten minste drie achtereenvolgende jaren zonder onderbreking bij de betreffende werkgever tewerkgesteld zijn.
De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kan de criteria en de nadere regels voor de vaststelling van de bovenmaatse instroom van werknemers in invaliditeit nader bepalen, met inbegrip van de factoren "X" en "Y" bedoeld in artikel 140, tweede lid.
Art. 143. § 1. De trimestriële responsabiliseringsbijdrage bedraagt 0,625 % van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangegeven bijdrageplichtige lonen van kwartaal Q-1 en wordt vastgesteld op basis van de gegevens inzake instroom in invaliditeit meegedeeld door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Voor de werknemers voor wie de sociale zekerheidsbijdragen worden berekend op het loon, vermeerderd met 8 %, ingevolge artikel 19, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, houdt men voor de toepassing van het eerste lid rekening met het loon aan 108 %.
Voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage wordt geen rekening gehouden met de bedragen die verschuldigd zijn onafhankelijk van het aantal effectief gewerkte dagen tijdens het aangiftekwartaal, andere dan de bedragen die betrekking hebben op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
§ 2. Voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage wordt voor wat betreft de instroom van werknemers in invaliditeit rekening gehouden met de meerderjarige werknemers die op de datum van de aanvang van de primaire arbeidsongeschiktheid de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt en die op dat ogenblik gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren zonder onderbreking bij de betreffende werkgever tewerkgesteld zijn.
§ 3. De Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, kan de berekeningswijze en nadere modaliteiten inzake berekening en inning van de responsabiliseringsbijdrage nader bepalen.
Art. 144. De trimestriële responsabiliseringsbijdrage wordt door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid berekend en via een debetbericht samen met de bijdragen voor het tweede kwartaal volgend op kwartaal Q (Q+2) geïnd.
De bepalingen van het algemene stelstel van de sociale zekerheid voor werknemers, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijnen inzake de betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de Rijksdienst, zijn van toepassing.
Art. 145. De werkgevers wiens gemiddelde instroom van werknemers in invaliditeit ongunstig evolueert, worden hiervan proactief door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de hoogte gehouden.
De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kan de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde proactieve mededelingen nader bepalen.
Art. 146. Met het oog op de berekening en inning van de responsabiliseringsbijdrage en met het oog op de proactieve informatie bedoeld in artikel 145, deelt het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ieder kwartaal aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid de volgende persoonsgegevens mee betreffende de instroom van werknemers in invaliditeit:
1° het identificatienummer bedoeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
2° de geboortedatum;
3° de datum van aanvang van de primaire arbeidsongeschiktheid;
4° de datum van aanvang van invaliditeit.
Naast de persoonsgegevens bedoeld in het eerste lid, verwerkt de Rijksdienst voor sociale zekerheid, in de hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke, met het oog op de berekening en de inning van de responsabiliseringsbijdrage en met het oog op de proactieve informatie bedoeld in artikel 145, de volgende categorieën van persoonsgegevens:
1° het identificatienummer, bedoeld in artikel 8, § 1, 1° of 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, van de werknemers;
2° de geboortedatum van de werknemers;
3° het ondernemingsnummer bedoeld in artikel III.17 van het Wetboek van economisch recht;
4° het inschrijvingsnummer van de werkgever bij de Rijkdienst voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 33, § 1, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
5° de NACE-BEL-code van classificatie van economische activiteit voor wat betreft de hoofdactiviteit van de werkgever;
6° de belangrijkheidscode van de werkgever, meer bepaald het gemiddelde van het tijdens de referteperiode aantal tewerkgestelde werknemers;
7° in voorkomend geval, het paritair comité of paritair subcomité waaronder de werkgever ressorteert;
8° de contractueel gemiddelde arbeidsduur van de werknemers;
9° de datum van het begin en het einde van de tewerkstelling;
10° de prestatiecodes van de werknemer;
11° het aan de voormelde Rijksdienst aangegeven bijdrageplichtig loon, met inbegrip van de bezoldigingscodes, op kwartaalbasis.
De persoonsgegevens bedoeld in het tweede lid zijn afkomstig uit de volgende gegevensbanken:
1° het werkgeversrepertorium, beheerd door de Rijksdienst voor sociale zekerheid;
2° de gegevensbank inzake de multifunctionele aangiften beheerd door de Rijksdienst voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 21 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
De persoonsgegevens bedoeld in het eerste en het tweede lid worden door de voormelde Rijksdienst niet langer bewaard dan noodzakelijk voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt en worden uiterlijk 3 jaar te rekenen vanaf de datum van ontvangst van deze persoonsgegevens vernietigd.
Art. 147. § 1. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid stort de opbrengst van de in artikel 131 bedoelde bijdrage aan het Fonds voor bestaanszekerheid van de paritaire comités of paritaire subcomités waaronder de werkgever ressorteert in de mate en onder de voorwaarden zoals bepaald in de paragrafen 2 tot 5.
§ 2. De gestorte opbrengsten zijn bestemd voor preventieve maatregelen inzake gezondheid en veiligheid op het werk en/of maatregelen inzake duurzame herinschakeling van langdurig zieken. De bevoegde paritaire comités of paritair subcomités sluiten over deze inspanningen een collectieve arbeidsovereenkomst af.
In deze collectieve arbeidsovereenkomst worden de instellingen aangeduid die belast zijn met de besteding en het gebruik van de gelden voor de inspanningen bedoeld in het eerste lid. Deze instellingen moeten opgericht zijn volgens de bepalingen van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid.
§ 3. Het beheersorgaan van het Fonds maakt elk jaar een verslag op over de responsabiliseringsbijdrage. Dit verslag bevat minstens:
- het bedrag dat werd ontvangen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
- de lijst van maatregelen die werden genomen in het kader van dit artikel;
- de aanwending van de middelen.
Het in het eerste lid bedoelde verslag wordt jaarlijks, samen met het verslag bedoeld in artikel 13 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid, overgemaakt aan de voorzitter van het bevoegd paritair (sub)comité die ze onmiddellijk voorlegt aan het paritair (sub)comité. De voorzitter van het paritair (sub)comité bezorgt vervolgens onmiddellijk een afschrift van dit verslag aan de griffie van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
§ 4. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de nadere regelen en voorwaarden inzake:
- de storting van de bijdrage door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de betrokken Fondsen;
- de bestemming van de opbrengsten die door de voormelde Rijksdienst niet kunnen worden overgemaakt aan een Fonds voor bestaanszekerheid;
- de inhoud van het evaluatieverslag, het financieel overzicht en hun neerleggingstermijnen.
§ 5. De Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, duidt de ambtenaren aan die toezicht houden op de naleving van de voorwaarden en de verplichtingen van dit artikel.
Art. 148. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de periodes van invaliditeit die aanvangen vanaf 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 6 - Wijziging van het basisloon in de beroepsrisicosector
Art. 149. Artikel 39, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, vervangen bij de wet van 28 juni 2013 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt aangevuld met de bepaling onder 11°, luidende:
"11° vanaf 1 januari 2022: 36 441,12 EUR (index 102,10; basis 2004=100).
Art. 150. Artikel 149 treedt in werking op 1 januari 2022.
HOOFDSTUK 7 - Heruitgave van de in 2021 vervallen maaltijd- en ecocheques
Art. 151. In artikel 19bis, § 2, eerste lid, 4°, derde lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ingevoegd bij de wet van 20 december 2020 wordt in het derde lid, het cijfer "2020", telkens vervangen door het cijfer "2021".
Art. 152. Artikel 19quater, § 2, 4°, van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 14 april 2009 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 december 2020, wordt aangevuld met een lid luidende:
In afwijking van de vorige leden worden de papieren en elektronische ecocheques waarvan de geldigheidsduur in 2021 is afgelopen, heruitgegeven. De uitgever van de papieren en elektronische ecocheques geeft opnieuw een cheque uit ten belope van hetzelfde bedrag als van de in 2021 vervallen ecocheque aan de werknemer zonder bijkomende kosten voor de werknemer of zijn werkgever. Deze cheque heeft opnieuw een geldigheidsduur van 24 maanden, vanaf de datum van zijn terbeschikkingstelling aan de werknemer indien het een papieren ecocheque betreft of vanaf het ogenblik dat de cheque op de ecochequerekening wordt geplaatst indien het een elektronische ecocheque betreft.
Art. 153. Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad.
TITEL 9 - Zelfstandigen
ENIG HOOFDSTUK - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
Art. 154. In artikel 18bis, § 5, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het zesde lid wordt vervangen als volgt:
"Het dagelijks bedrag van de uitkering bedraagt 85,77 euro. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 109,34 (basis 2013 = 100).";
2° de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende:
"De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag bedoeld in het zesde lid van deze paragraaf aanpassen.".
Art. 155. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2022.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Ciergnon, 27 december 2021.
FILIP
Van Koningswege :
De Eerste Minister,
A. DE CROO
De Minister van Werk,
P.-Y. DERMAGNE
De Minister van Mobiliteit,
G. GILKINET
De Minister van Financiën,
V. VAN PETEGHEM
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
F. VANDENBROUCKE
De Minister van Zelfstandigen,
D. CLARINVAL
De Minister van Pensioenen,
K. LALIEUX
De Minister van Energie,
T. VAN DER STRAETEN
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
V. VAN QUICKENBORNE
_______
Nota
(1) Kamer van volksvertegenwoordigers (www.dekamer.be) :
Stukken : 55 2349
Integraal verslag : 23 december 2021.


begin

Publicatie : 2021-12-31
Numac : 2021043625