Language of document : ECLI:EU:C:2023:141

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

2 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Gemeenschapsmodellen – Verordening (EG) nr. 6/2002 – Artikel 8, lid 1 – Uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend worden bepaald door de technische functie – Beoordelingscriteria – Bestaan van alternatieve modellen – Houder van het recht op een model die tevens beschikt over een groot aantal beschermde alternatieve modellen – Meerkleurigheid van een voortbrengsel die niet blijkt uit de inschrijving van het model in kwestie”

In zaak C‑684/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 4 november 2021, ingekomen bij het Hof op 12 november 2021, in de procedure

Papierfabriek Doetinchem BV

tegen

Sprick GmbH Bielefelder Papier- und Wellpappenwerk & Co.,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, I. Jarukaitis (rapporteur) en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Papierfabriek Doetinchem BV, vertegenwoordigd door C. Böhmer en C. Menebröcker, Rechtsanwälte,

–        Sprick GmbH Bielefelder Papier- und Wellpappenwerk & Co., vertegenwoordigd door S. Rojahn, Rechtsanwältin,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, J. Samnadda en T. Scharf als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, en artikel 10 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Papierfabriek Doetinchem BV en Sprick GmbH Bielefelder Papier- und Wellpappenwerk & Co. (hierna: „Sprick”) over een inbreukprocedure omdat inbreuk zou zijn gemaakt op de rechten die verbonden zijn aan een model waarvan Sprick de houder is.

 Toepasselijke bepalingen

3        Overweging 10 van verordening nr. 6/2002 luidt:

„De technologische innovatie mag niet worden gehinderd door modelbescherming te bieden aan kenmerken die uitsluitend door een technische functie worden bepaald. Hieruit mag niet worden afgeleid dat een model esthetische waarde moet bezitten. Evenmin mag de interoperabiliteit van voortbrengselen van verschillend fabricaat niet worden gehinderd door de bescherming uit te breiden tot de vormgeving van mechanische samenvoegingen of verbindingen. Bijgevolg mag met kenmerken van een model die om deze redenen van bescherming worden uitgesloten, geen rekening worden gehouden bij het beoordelen of andere kenmerken van het model aan de voorwaarden voor bescherming voldoen.”

4        In artikel 3 van deze verordening, met als opschrift „Definities”, staat te lezen:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

a)      ,model’: de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan;

b)      ‚voortbrengsel’: elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd, verpakkingen, uitvoering, grafische symbolen en typografische lettertypen, doch niet computerprogramma’s;

[…]”

5        Artikel 6 van die verordening draagt het opschrift „Eigen karakter” en bepaalt:

„1.      Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld[…]

[…]”.

6        Artikel 8 van verordening nr. 6/2002, met als opschrift „Modellen die bepaald zijn door hun technische functie en modellen van verbindingen”, bepaalt in lid 1:

„Een recht op een gemeenschapsmodel geldt niet voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend door de technische functie worden bepaald.”

7        Artikel 10 van deze verordening heeft als opschrift „Draagwijdte van de bescherming” en bepaalt in lid 1:

„De door een gemeenschapsmodel verleende bescherming omvat elk model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt.”

8        In artikel 36 van die verordening („Voorschriften waaraan de aanvrage moet voldoen”) staat te lezen:

„1.      De aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel moet bevatten:

a)      een verzoek tot inschrijving;

b)      gegevens op grond waarvan de aanvrager geïdentificeerd kan worden;

c)      een voor reproductie geschikte afbeelding van het model. […]

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        Sprick is een vennootschap die een dispenser voor verpakkingspapier vervaardigt. Zij is houder van het recht op gemeenschapsmodel nr. 001344022‑0006, dat betrekking heeft op een „packing device”. De inschrijving van het betreffende model is aangevraagd op 19 september 2012. Dat model is ingeschreven en gepubliceerd op 17 oktober 2012 en wordt hieronder afgebeeld.

Image not found

Image not found

10      Papierfabriek Doetinchem vervaardigt en verkoopt een voortbrengsel dat concurreert met dat van Sprick.

11      Sprick betoogt dat er inbreuk is gemaakt op de rechten die verbonden zijn aan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model en heeft bij het Landgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) een tegen Papierfabriek Doetinchem gerichte vordering ingesteld die onder meer strekt tot staking van die inbreuk. Papierfabriek Doetinchem heeft een reconventionele vordering tot nietigverklaring van het betreffende model ingesteld omdat alle kenmerken van dit model volgens haar uitsluitend werden bepaald door de technische functie van het voortbrengsel in kwestie.

12      Bij arrest van 18 mei 2017 heeft het Landgericht Düsseldorf de vorderingen van Sprick gegrond verklaard en de reconventionele vordering van Papierfabriek Doetinchem afgewezen omdat de kenmerken van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model, gelet op het feit dat er „een groot aantal ontwerpalternatieven” voor het voortbrengsel in kwestie bestond, niet uitsluitend werden bepaald door de technische functie van dit voortbrengsel.

13      Papierfabriek Doetinchem heeft tegen dat arrest hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Düsseldorf (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Düsseldorf, Duitsland). Bij arrest van 27 juni 2019 heeft die rechter het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model nietig verklaard omdat alle kenmerken ervan werden bepaald door de technische functie van het voortbrengsel in kwestie. In dit verband heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf rekening gehouden met het verslag betreffende de door Sprick ingediende octrooiaanvraag EP 2 897 793 – volgens welk verslag alle kenmerken van dit voortbrengsel voordelen boden vanuit technisch oogpunt – en heeft die rechter, onder verwijzing naar het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), vastgesteld dat het niet relevant was dat er „gangbare ontwerpalternatieven” voor dat voortbrengsel bestonden.

14      Naar aanleiding van een door Sprick ingesteld beroep in Revision heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) het arrest van het Oberlandesgericht Düsseldorf vernietigd en de zaak naar laatstgenoemde rechter terugverwezen voor een nieuwe uitspraak. Naar het oordeel van het Bundesgerichtshof had het Oberlandesgericht Düsseldorf te veel belang gehecht aan het verslag betreffende de door Sprick ingediende octrooiaanvraag EP 2 897 793, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de overige omstandigheden en geen rekening gehouden met alle relevante aspecten van het concrete geval. Het Oberlandesgericht Düsseldorf had volgens het Bundesgerichtshof moeten onderzoeken of bij de keuze voor een ontwerp van het voortbrengsel in kwestie met twee onderdelen niet ook visuele overwegingen een rol hadden gespeeld, omdat een dergelijk ontwerp het mogelijk maakte om een tweekleurig voortbrengsel tot stand te brengen, zoals blijkt uit het voortbrengsel dat daadwerkelijk in de handel is gebracht. Voorts had het Oberlandesgericht Düsseldorf niet buiten beschouwing mogen laten dat Sprick beschikte over een bepaald aantal modellen voor alternatieve vormen die dezelfde technische functie konden vervullen als het voortbrengsel dat wordt vervaardigd op basis van het model dat aan de orde is in het hoofdgeding.

15      Het Oberlandesgericht Düsseldorf, de verwijzende rechter, naar wie het hoofdgeding is terugverwezen, is van oordeel dat punt 30 van het arrest van 8 maart 2018, DOCERAM (C‑395/16, EU:C:2018:172), pleit voor een uitlegging die inhoudt dat aan het bestaan van andere modellen slechts geringe betekenis toekomt bij de in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bedoelde algehele beoordeling van de objectieve omstandigheden van het concrete geval, wanneer de houder van het recht op het betreffende model ook voor die modellen bescherming heeft aangevraagd.

16      Wat betreft het oordeel van het Bundesgerichtshof dat de verwijzende rechter had moeten onderzoeken of het tweedelige ontwerp van het voortbrengsel in kwestie, dat blijkt uit het model dat in het hoofdgeding aan de orde is, soms was ingegeven door de visuele overweging dat het een niet door de technische functie van dat voortbrengsel bepaalde tweekleurigheid mogelijk maakt, merkt die rechter op dat een dergelijke tweekleurigheid niet naar voren komt uit de inschrijving van dat model.

17      In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Volgens de rechtspraak van het Hof moet bij de beoordeling of de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend worden bepaald door de technische functie van het voortbrengsel, worden gelet op het aan de orde zijnde model, de objectieve omstandigheden waaruit blijkt waarom er is gekozen voor bepaalde uiterlijke kenmerken van het betreffende voortbrengsel, gegevens met betrekking tot het gebruik van dat voortbrengsel of de vraag of er alternatieve modellen bestaan waarmee dezelfde technische functie kan worden vervuld (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172). Welke betekenis moet, wat het aspect van het bestaan van andere modellen betreft, worden toegekend aan de omstandigheid dat de houder van het recht op het model ook voor een groot aantal alternatieve modellen over modelrechten beschikt?

2)      Moet bij de beoordeling of de verschijningsvorm uitsluitend wordt bepaald door de technische functie, in aanmerking worden genomen dat het ontwerp het gebruik van meerdere kleuren mogelijk maakt, wanneer het kleurontwerp als zodanig niet blijkt uit de inschrijving?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is dit van invloed op de omvang van de bescherming van het model?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald in de zin van dat lid 1, rekening moet worden gehouden met de objectieve omstandigheden die de keuze voor die kenmerken hebben beïnvloed, met het bestaan van alternatieve modellen waarmee die technische functie kan worden vervuld en met de omstandigheid dat de houder van het recht op het betreffende model tevens de houder van rechten op een groot aantal alternatieve modellen is.

19      Dienaangaande zij opgemerkt dat een model in artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 wordt gedefinieerd als de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan. In de regeling van die verordening is de verschijningsvorm dus het beslissende element van een model (arresten van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punt 30).

20      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002, die blijkens overweging 10 ervan tot doel heeft te voorkomen dat technologische innovatie wordt belemmerd, bepaalt dat een recht op een gemeenschapsmodel niet geldt voor de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel die uitsluitend worden bepaald door de technische functie ervan. Volgens die bepaling geldt de door die verordening geboden bescherming dus niet wanneer de noodzaak dat een bepaalde technische functie van het voortbrengsel in kwestie wordt vervuld, de enige reden is waarom de ontwerper voor een bepaald uiterlijk kenmerk van dit voortbrengsel heeft gekozen terwijl andersoortige overwegingen – met name die welke betrekking hebben op het visuele aspect van dat voortbrengsel – geen rol hebben gespeeld bij de keuze voor dat kenmerk (zie in die zin arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 26, 29 en 31).

21      Ten aanzien van – met name – het bestaan van alternatieve modellen waarmee dezelfde functie als die van het voortbrengsel in kwestie kan worden vervuld, heeft het Hof geoordeeld dat indien deze omstandigheid op zichzelf een voldoende reden was om artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet toe te passen, het niet zou kunnen worden uitgesloten dat een marktdeelnemer meerdere denkbare vormen van een voortbrengsel met uitsluitend door de technische functie van dit voortbrengsel bepaalde uiterlijke kenmerken doet inschrijven als gemeenschapsmodel. Aldus zou die marktdeelnemer voor dat voortbrengsel in de praktijk een exclusieve bescherming kunnen genieten die gelijkwaardig is aan de bescherming die wordt geboden door een octrooi, zonder dat hij onderworpen is aan de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een octrooi, en zouden concurrenten een voortbrengsel met bepaalde functionele kenmerken niet kunnen aanbieden of zou het aantal mogelijke technische oplossingen worden beperkt, hetgeen afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van artikel 8, lid 1. Voor de toepassing van die bepaling is dan ook niet beslissend of er alternatieve modellen bestaan (zie in die zin arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 30 en 32). Hetzelfde geldt wanneer de houder van het recht op het model in kwestie een groot aantal alternatieve modellen heeft doen inschrijven.

22      Voorts zij opgemerkt dat de nationale rechter bij de beoordeling of de betreffende uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel onder artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vallen, alle relevante objectieve omstandigheden van het concrete geval in aanmerking behoort te nemen. Bij deze beoordeling moet met name rekening worden gehouden met het model in kwestie, met de objectieve omstandigheden waaruit blijkt waarom is gekozen voor bepaalde uiterlijke kenmerken van dat voortbrengsel, met gegevens die betrekking hebben op het gebruik daarvan en met het bestaan van alternatieve modellen waarmee dezelfde technische functie kan worden vervuld, mits die omstandigheden, die gegevens of het bestaan van die alternatieve modellen worden gestaafd door betrouwbaar bewijs (zie in die zin arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punten 36 en 37).

23      Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald in de zin van dat lid 1, rekening moet worden gehouden met alle relevante objectieve omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder die welke de keuze voor die kenmerken hebben beïnvloed, met het bestaan van alternatieve modellen waarmee die technische functie kan worden vervuld en met de omstandigheid dat de houder van het recht op het betreffende model tevens de houder van rechten op een groot aantal alternatieve modellen is, waarbij deze laatste omstandigheid evenwel niet beslissend is voor de toepassing van die bepaling.

 Tweede vraag

24      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat bij het onderzoek of de verschijningsvorm van een voortbrengsel uitsluitend wordt bepaald door de technische functie ervan, het feit dat het ontwerp van dat voortbrengsel meerkleurigheid mogelijk maakt in aanmerking moet worden genomen wanneer een dergelijke meerkleurigheid als zodanig niet blijkt uit de inschrijving van het model in kwestie.

25      In zoverre dient rekening te worden gehouden met de in de punten 19 en 22 van dit arrest aangehaalde rechtspraak over de verschijningsvorm als essentieel bestanddeel van de door een model verleende bescherming en de omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of de uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002.

26      Voorts zij opgemerkt dat visuele overwegingen – bijvoorbeeld de overweging dat een tweedelig ontwerp het gebruik van meerdere kleuren mogelijk maakt – in beginsel deel kunnen uitmaken van de omstandigheden waarmee bij die beoordeling rekening moet worden gehouden, maar op zichzelf niet beslissend zijn.

27      Wat meer bepaald de vraag betreft of in het geval van een ingeschreven model het feit dat het ontwerp van een product meerkleurigheid mogelijk maakt, in aanmerking kan worden genomen wanneer een dergelijke meerkleurigheid niet is vermeld bij de inschrijving in kwestie, zij eraan herinnerd dat de inschrijving van een model in een openbaar register tot doel heeft om dat model toegankelijk te maken voor de bevoegde autoriteiten en voor het publiek, met name voor de marktdeelnemers (arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO, C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punt 53).

28      De bevoegde autoriteiten moeten zich een duidelijk en nauwkeurig beeld kunnen vormen van de aard van de elementen die een model vormen, teneinde te kunnen voldoen aan hun verplichtingen met betrekking tot het vooronderzoek van de inschrijvingsaanvragen en de publicatie en de instandhouding van een adequaat en nauwkeurig modellenregister. De marktdeelnemers moeten zich op hun beurt ervan kunnen vergewissen welke inschrijvingen precies zijn verricht of welke aanvragen door hun feitelijke of potentiële concurrenten precies zijn ingediend, en moeten aldus relevante informatie over de rechten van derden kunnen ontvangen. Dit vereiste moet dus de rechtszekerheid van derden waarborgen (arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO, C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Voorts bepaalt artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 dat de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel „een voor reproductie geschikte afbeelding van het model” moet bevatten.

30      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de afbeelding van het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht, het mogelijk moet maken om dat model duidelijk te identificeren (arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het vereiste van een grafische voorstelling strekt er met name toe het model zelf af te bakenen om te bepalen welke bescherming het ingeschreven model de houder ervan precies verleent (arrest van 5 juli 2018, Mast-Jägermeister/EUIPO, C‑217/17 P, EU:C:2018:534, punten 51 en 52), alsmede om te voldoen aan de in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest vermelde doelstellingen.

31      Derhalve moet worden vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat het tweedelige ontwerp van het voortbrengsel in kwestie meerkleurigheid mogelijk maakt, een subjectief gegeven is wanneer een dergelijke meerkleurigheid niet te zien is op de afbeelding van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model, en dat die omstandigheid als zodanig geen voldoende reden is om artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 niet toe te passen. De tegenovergestelde uitlegging zou kunnen leiden tot onnauwkeurigheden of tot onzekerheid met betrekking tot het precieze voorwerp van de bescherming die door dat model wordt geboden, en zou afbreuk kunnen doen aan de rechtszekerheid.

32      Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat bij het onderzoek of de verschijningsvorm van een voortbrengsel uitsluitend wordt bepaald door de technische functie ervan, het feit dat het ontwerp van dat voortbrengsel meerkleurigheid mogelijk maakt niet in aanmerking kan worden genomen wanneer een dergelijke meerkleurigheid niet blijkt uit de inschrijving van het model in kwestie.

 Derde vraag

33      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 6/2002 in geval van een bevestigend antwoord op zijn tweede vraag aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat het ontwerp van het betreffende voortbrengsel meerkleurigheid mogelijk maakt, van invloed is op de omvang van de door het model in kwestie geboden bescherming, hoewel een dergelijke meerkleurigheid als zodanig niet blijkt uit de inschrijving van dat model.

34      Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft deze derde vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

35      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen

moet aldus worden uitgelegd dat

bij de beoordeling of uiterlijke kenmerken van een voortbrengsel uitsluitend door de technische functie ervan worden bepaald in de zin van dat lid 1, rekening moet worden gehouden met alle relevante objectieve omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder die welke de keuze voor die kenmerken hebben beïnvloed, met het bestaan van alternatieve modellen waarmee die technische functie kan worden vervuld en met de omstandigheid dat de houder van het recht op het betreffende model tevens de houder van rechten op een groot aantal alternatieve modellen is, waarbij deze laatste omstandigheid evenwel niet beslissend is voor de toepassing van die bepaling.

2)      Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002

moet aldus worden uitgelegd dat

bij het onderzoek of de verschijningsvorm van een voortbrengsel uitsluitend wordt bepaald door de technische functie ervan, het feit dat het ontwerp van dat voortbrengsel meerkleurigheid mogelijk maakt niet in aanmerking kan worden genomen wanneer een dergelijke meerkleurigheid niet blijkt uit de inschrijving van het model in kwestie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.