Language of document : ECLI:EU:C:2023:105

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

16 februari 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Model – Richtlijn 98/71/EG – Artikel 3, leden 3 en 4 – Beschermingsvoorwaarden voor een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel – Begrippen ‚zichtbaarheid’ en ‚normaal gebruik’ – Zichtbaarheid van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij normaal gebruik van dat voortbrengsel door de eindgebruiker”

In zaak C‑472/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 1 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2021, in de procedure

Monz Handelsgesellschaft International mbH & Co. KG

tegen

Büchel GmbH & Co. Fahrzeugtechnik KG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Monz Handelsgesellschaft International mbH & Co. KG, vertegenwoordigd door C. Rohnke en T. Winter, Rechtsanwälte,

–        Büchel GmbH & Co. Fahrzeugtechnik KG, vertegenwoordigd door M. Pilla, Rechtsanwalt,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Gippini Fournier, J. Samnadda en T. Scharf als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (PB 1998, L 289, blz. 28).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Monz Handelsgesellschaft International mbH & Co. KG (hierna: „Monz”) en Büchel GmbH & Co. Fahrzeugtechnik KG (hierna: „Büchel”) over een door deze laatste vennootschap ingestelde vordering tot nietigverklaring van een ingeschreven nationaal model.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 98/71

3        Overweging 12 van richtlijn 98/71 luidt:

„[…] bescherming [dient] zich niet […] uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot die kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is aangebracht, of die op zich niet aan de vereisten van nieuwheid en eigen karakter zouden voldoen; […] met kenmerken van een model die om deze redenen van bescherming worden uitgesloten, [mag] geen rekening […] worden gehouden bij het beoordelen of andere kenmerken van het model aan de vereisten voor bescherming voldoen”.

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚model’: de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan;

b)      ‚voortbrengsel’: elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp, met inbegrip van onder meer onderdelen die zijn bestemd om tot een samengesteld voortbrengsel te worden samengevoegd, verpakkingen, uitvoering, grafische symbolen en typografische lettertypen, doch niet computerprogramma’s;

c)      ‚samengesteld voortbrengsel’: een voortbrengsel dat bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden.”

5        Artikel 3 van deze richtlijn, „Beschermingsvoorwaarden”, bepaalt:

„1.      De lidstaten beschermen modellen door middel van inschrijving en verlenen aan de houders ervan exclusieve rechten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

2.      Een model wordt door een modelrecht beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

3.      Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a)      voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)      voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

4.      ‚Normaal gebruik’ in de zin van lid 3, onder a), houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud[, service] of reparatie.”

6        Artikel 5 van deze richtlijn, „Eigen karakter”, bepaalt in lid 1:

„Een model wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang voor het publiek beschikbaar zijn gesteld.”

 Verordening nr. 6/2002

7        De overwegingen 9 en 12 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) luiden als volgt:

„(9)      De materiële bepalingen van deze verordening inzake het modellenrecht moeten worden afgestemd op de respectieve bepalingen in richtlijn [98/71].

[…]

(12)      Bescherming dient zich niet uit te strekken tot die onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot die kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is aangebracht, of die op zich niet aan de vereisten van nieuwheid en eigen karakter zouden voldoen. Met kenmerken van een model die om deze redenen van bescherming worden uitgesloten, mag geen rekening worden gehouden bij het beoordelen of andere kenmerken van het model aan de vereisten voor bescherming voldoen.”

8        Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Beschermingsvoorwaarden”, bepaalt:

„1.      Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.

2.      Een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, wordt slechts geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben:

a)      voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft; en

b)      voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

3.      ‚Normaal gebruik’ in de zin van lid 2, onder a), houdt het gebruik door de eindgebruiker in, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.”

 Duits recht

9        § 1, punt 4, en § 4 van het Gesetz über den rechtlichen Schutz von Design (wet inzake de rechtsbescherming van modellen) van 24 februari 2014 (BGBl. 2014 I, blz. 122), in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is (hierna: „DesignG”), zetten artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71 in nationaal recht om.

10      § 1 DesignG, met als opschrift „Definities”, bepaalt in punt 3 dat een samengesteld voortbrengsel een voortbrengsel is dat bestaat uit meerdere onderdelen die kunnen worden vervangen, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden. Volgens § 1, punt 4, wordt onder „normaal gebruik” het gebruik door de eindgebruiker verstaan, met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud, service of reparatie.

11      § 4 DesignG, met als opschrift „Onderdelen van samengestelde voortbrengselen”, bepaalt dat een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, slechts wordt geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft en voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Monz is een vennootschap naar Duits recht en houder van een model dat sinds 3 november 2011 bij het Deutsche Patent- und Markenamt (Duits octrooi‑ en merkenbureau; hierna: „DPMA”) is ingeschreven voor de voortbrengselen „fiets‑ en motorfietszadels”. Dat model is ingeschreven met één enkele afbeelding van de onderkant van een zadel waarop het volgende te zien is:

Image not found


13      Büchel, een vennootschap naar Duits recht, heeft op 27 juli 2016 het DPMA verzocht om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model nietig te verklaren, op grond dat het niet zou voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van rechtsbescherming van modellen krachtens §4 DesignG. Zij heeft met name aangevoerd dat dit model, dat is toegepast op een zadel, te weten een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel zoals een „fiets” of een „motorfiets”, bij normaal gebruik van dat voortbrengsel niet zichtbaar is.

14      Bij beslissing van 10 augustus 2018 heeft het DPMA de vordering tot nietigverklaring afgewezen, omdat er geen grond was om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model van bescherming uit te sluiten krachtens § 4 DesignG. Volgens het DPMA is het fietszadel waarop dit model is toegepast weliswaar een „onderdeel van een samengesteld voortbrengsel”, maar blijft dit onderdeel zichtbaar bij normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel. Volgens het DPMA omvat normaal gebruik van een dergelijk voortbrengsel ook „het demonteren en opnieuw monteren van het zadel anders dan voor onderhoud, service of reparatie”, waarbij onderhoud, service en reparatie zijn opgenomen in een uitputtende lijst van vormen van gebruik die van dit begrip zijn uitgesloten in de zin van § 1, punt 4, DesignG.

15      Büchel heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Bundespatentgericht (hoogste federale rechter in octrooizaken, Duitsland). Deze rechter heeft bij beslissing van 27 februari 2020 het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model nietig verklaard op grond dat het niet voldeed aan de vereisten inzake nieuwheid en eigen karakter. Volgens deze rechter kan krachtens § 4 DesignG enkel meteen modelbescherming worden verleend aan de onderdelen die „na de montage/verwerking ervan in het samengestelde voortbrengsel zichtbaar blijven als bestanddelen van dat voortbrengsel”. Omgekeerd kan een onderdeel dat enkel zichtbaar is wanneer het is of wordt gescheiden van een samengesteld voortbrengsel, niet worden geacht te voldoen aan de voorwaarde van zichtbaarheid en kan het dus niet in aanmerking komen voor die bescherming. Bovendien heeft deze rechter enkel het berijden van een fiets en het op- en afstappen ervan als normaal gebruik in de zin van § 1, punt 4, DesignG aangemerkt. Volgens hem is de onderkant van het fietszadel bij dergelijk gebruik noch voor de eindgebruiker, noch voor een derde zichtbaar.

16      Monz heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), de verwijzende rechter. Deze rechter is van oordeel dat de uitkomst van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van de begrippen „zichtbaarheid” en „normaal gebruik” in de zin van artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71.

17      De verwijzende rechter wijst er allereerst op dat hij het eens is met het Bundespatentgericht dat volgens de rechtspraak van het Hof, die met name voortvloeit uit het arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato (C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 64), een fiets een samengesteld voortbrengsel is en het zadel een onderdeel van dat voortbrengsel.

18      Deze rechter is van oordeel dat voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding in de eerste plaats moet worden bepaald of bij de beoordeling van het vereiste van „zichtbaarheid” van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij „normaal gebruik” van dit voortbrengsel rekening dient te worden gehouden met bepaalde omstandigheden waarin dit voortbrengsel wordt gebruikt of met een bepaalde optiek van de waarnemer, of integendeel, louter met de objectieve mogelijkheid om het model te herkennen dat is toegepast op het onderdeel zoals dat is verwerkt in het samengestelde voortbrengsel.

19      Dienaangaande zet de verwijzende rechter uiteen dat het Bundespatentgericht heeft geoordeeld dat het onderdeel zichtbaar moet blijven voor de eindgebruiker of een derde in het kader van het normale gebruik door de eindgebruiker van het samengestelde voortbrengsel waarin dat onderdeel is verwerkt. Daarentegen heeft verzoekster in het hoofdgeding betoogd dat het voor de bescherming van het model volstaat dat het kan worden geïdentificeerd wanneer het onderdeel waarop het is toegepast, in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt. Het is dus irrelevant of het model gemakkelijk kan worden waargenomen vanuit een bepaalde „optiek”.

20      In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af hoe artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71 moet worden uitgelegd, aangezien hij van oordeel is dat het doel van deze bepaling niet duidelijk uit deze richtlijn kan worden afgeleid.

21      Deze rechter is met name van oordeel dat de overweging, volgens welke een producent die het niet nodig acht om een model zichtbaar te presenteren, geen belang heeft bij het inroepen van bescherming van dat model, te simplistisch is, aangezien de houder van het model, de producent van het onderdeel en de producent van het samengestelde voortbrengsel niet noodzakelijkerwijs dezelfde persoon zijn.

22      Bovendien merkt hij op dat deze bepaling volgens de rechtsleer in strijd is met het beginsel dat reeds bij de inschrijving van het betrokken model moet vaststaan dat het voor modelbescherming in aanmerking komt.

23      Volgens de verwijzende rechter pleiten deze overwegingen voor een strikte uitlegging van artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71.

24      Deze rechter is echter van oordeel dat de betekenis van het woord „zichtbaar” in de omgangstaal weliswaar een objectieve opvatting suggereert, die betrekking heeft op de mogelijkheid om te worden waargenomen, maar dat uit de woorden „normaal gebruik” niet kan worden afgeleid dat bepaalde vormen van waarneming van het samengestelde voortbrengsel zijn uitgesloten.

25      In de tweede plaats moeten de criteria worden vastgesteld die relevant zijn voor de beoordeling van het „normale gebruik” van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker in de zin van artikel 3, lid 4, van deze richtlijn.

26      In dit verband rijst in het bijzonder de vraag of bij een dergelijke beoordeling rekening moet worden gehouden met het door de producent van het onderdeel of het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik, dan wel enkel met het gangbare gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker.

27      De verwijzende rechter is van oordeel dat de definitie van het begrip „normaal gebruik” in artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 aldus kan worden opgevat dat volgens de Uniewetgever in beginsel elk gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker normaal gebruik uitmaakt, behoudens de in deze bepaling genoemde uitzonderingen.

28      De verwijzende rechter geeft aan dat de toepassing van het criterium van het door de producent van het onderdeel of het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik het volgens hem mogelijk zou maken om de uitsluiting van modelbescherming te voorkomen, aangezien het gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruikers dan irrelevant zou zijn. Hij herinnert evenwel aan zijn bezwaren met betrekking tot dit criterium die in punt 21 hierboven zijn vermeld.

29      In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of alleen het hoofdgebruik van het samengestelde voortbrengsel beslissend is, dan wel of andere vormen van gebruik van dit voortbrengsel in voorkomend geval in aanmerking moeten worden genomen.

30      In dit verband is hij voorstander van een ruime uitlegging van artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71, teneinde de gevolgen te minimaliseren van artikel 3, lid 3, van deze richtlijn, dat volgens de rechtsleer in strijd is met de logica van het stelsel van modelbescherming, en teneinde een groter verschil in behandeling te voorkomen tussen houders van modellen waarvan onderdelen van samengestelde voortbrengselen zijn voorzien en houders van andere modellen.

31      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een onderdeel waarin een model is verwerkt, ‚zichtbaar’ in de zin van artikel 3, lid 3, van [richtlijn 98/71] indien het objectief mogelijk is het model te herkennen in het onderdeel dat op zijn plaats is toegepast, of moet de vraag of dit onderdeel zichtbaar is, worden beoordeeld onder bepaalde gebruiksomstandigheden of vanuit een bepaalde optiek van een waarnemer?

2)      Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de zichtbaarheid onder bepaalde gebruiksomstandigheden of vanuit een bepaalde optiek van een waarnemer de bepalende factor is:

a)      moet bij de beoordeling van het ‚normale gebruik’ van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker als bedoeld in artikel 3, leden 3 en 4, van [richtlijn 98/71] dan het door de fabrikant van het onderdeel of het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik in aanmerking worden genomen, dan wel het gangbare gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker?

b)      aan de hand van welke criteria moet dan worden beoordeeld of het gebruik van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker ‚normaal’ is in de zin van artikel 3, leden 3 en 4, van [richtlijn 98/71]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

32      Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, ten eerste, of artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van „zichtbaarheid” waaraan krachtens deze bepaling dient te zijn voldaan opdat een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, modelbescherming kan genieten, moet worden beoordeeld op basis van bepaalde omstandigheden waarin dat samengestelde voortbrengsel wordt gebruikt, dan wel louter op basis van de objectieve mogelijkheid om het model te herkennen dat is toegepast op het onderdeel zoals dat is verwerkt in het samengestelde voortbrengsel, en, ten tweede, welke criteria relevant zijn voor de beoordeling van het „normale gebruik” van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker.

33      Deze vragen zijn gerezen in een geding dat is ontstaan doordat Büchel nietigverklaring van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde model vordert. Volgens Büchel kan dit model immers geen modelbescherming genieten, aangezien het zadel, als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel zoals een „fiets” of „motorfiets”, niet zichtbaar is bij normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel.

34      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat in casu het zadel van een fiets of motorfiets een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71 is, aangezien een fiets of motorfiets op zich een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 1, onder c), van deze richtlijn vormt. Een zadel kan immers worden vervangen zodat de fiets of motorfiets uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden, en zonder dat zadel is geen normaal gebruik van het samengesteld voortbrengsel mogelijk (zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punten 64-66).

35      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71, gelezen in het licht van overweging 12 ervan, een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, slechts wordt geacht nieuw te zijn en een eigen karakter te hebben voor zover het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft [onder a)] en voor zover deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen [onder b)].

36      Artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71 stelt aldus een bijzondere regel vast die specifiek betrekking heeft op modellen die zijn toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 1, onder c), van richtlijn 98/71 vormt.

37      Vervolgens zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 98/71 de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel daarvan als model beschermd wordt krachtens deze richtlijn.

38      In de context van de modelbescherming waarin verordening nr. 6/2002 voorziet, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de verschijningsvorm het doorslaggevende element van een model is en dat het feit dat een kenmerk van een model zichtbaar is, een wezenlijke voorwaarde vormt om in aanmerking te komen voor die bescherming (zie in die zin arresten van 21 september 2017, Easy Sanitary Solutions en EUIPO/Group Nivelles, C‑361/15 P en C‑405/15 P, EU:C:2017:720, punten 62 en 63, en 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punt 30).

39      Wat in het bijzonder de modellen betreft die zijn verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, heeft het Hof gepreciseerd dat de verschijningsvorm van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel slechts als model kan worden beschermd indien dit onderdeel per definitie zichtbaar en afgebakend is door kenmerken die de bijzondere verschijningsvorm ervan uitmaken, te weten door lijnen, een omtrek, kleuren, vormen of een specifieke textuur. Dit veronderstelt dat de verschijningsvorm van dit onderdeel niet volledig opgaat in het voortbrengsel als geheel (zie in die zin arrest van 28 oktober 2021, Ferrari, C‑123/20, EU:C:2021:889, punten 49 en 50).

40      In dit verband dient te worden geoordeeld dat diezelfde beginselen van toepassing zijn op het stelsel van modelbescherming waarin richtlijn 98/71 voorziet.

41      Zo stelt artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 98/71 dat een onderdeel dat in een samengesteld voortbrengsel is verwerkt slechts modelbescherming kan genieten indien het bij normaal gebruik van dat voortbrengsel zichtbaar blijft. Bovendien dient de bescherming zich volgens overweging 12 van deze richtlijn niet uit te strekken tot de onderdelen die bij normaal gebruik van een voortbrengsel niet zichtbaar zijn, noch tot de kenmerken van een dergelijk onderdeel die onzichtbaar zijn wanneer dat onderdeel op zijn plaats is toegepast, of die op zich niet aan de vereisten van nieuwheid en eigen karakter zouden voldoen.

42      Deze beperking van de modelbescherming tot de zichtbare kenmerken van het betrokken onderdeel wordt verklaard door het feit dat de verschijningsvorm van dit onderdeel uitsluitend uit die kenmerken voortvloeit.

43      Een dergelijke uitlegging vindt steun in de opzet van richtlijn 98/71 en in het doel dat door artikel 3, lid 3, wordt nagestreefd. De bescherming van een model krachtens deze richtlijn geldt namelijk slechts voor de kenmerken die de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan bepalen. Een zichtbaar onderdeel draagt noodzakelijkerwijs bij tot de verschijningsvorm van het samengestelde voortbrengsel (zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C‑397/16 en C‑435/16, EU:C:2017:992, punt 73).

44      Bovendien blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 98/71 dat het onderdeel, wanneer het in het samengestelde voortbrengsel is verwerkt, slechts modelbescherming kan genieten indien het „bij normaal gebruik” van dit voortbrengsel zichtbaar blijft.

45      Hieruit volgt dat een abstracte beoordeling van de zichtbaarheid van een in een samengesteld voortbrengsel verwerkt onderdeel, zonder verband met enige concrete situatie waarin dat voortbrengsel wordt gebruikt, niet volstaat opdat een dergelijk onderdeel modelbescherming kan genieten uit hoofde van richtlijn 98/71. In dit verband zij erop gewezen dat artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71 evenwel niet vereist dat een in een samengesteld voortbrengel verwerkt onderdeel te allen tijde in zijn geheel zichtbaar blijft wanneer het samengestelde voortbrengsel wordt gebruikt.

46      Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft benadrukt, kan de zichtbaarheid van een onderdeel dat is verwerkt in een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 4, ervan, namelijk niet uitsluitend worden beoordeeld uit het oogpunt van de eindgebruiker van dat voortbrengsel. In dit verband moet ook rekening worden gehouden met de zichtbaarheid van een dergelijk onderdeel voor een externe waarnemer.

47      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 het begrip „normaal gebruik” van een samengesteld voortbrengsel wordt gedefinieerd als „het gebruik door de eindgebruiker […], met uitzondering van handelingen in verband met onderhoud[, service] of reparatie”. Volgens deze definitie komt „normaal gebruik” overeen met gebruik door de eindgebruiker. Gebruik door de eindgebruiker dat verband houdt met onderhoud, service of reparatie van het samengestelde voortbrengsel is uitdrukkelijk uitgesloten.

48      In dit verband moet worden vastgesteld of het begrip „normaal gebruik” van een voortbrengsel door de eindgebruiker in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 overeenkomt met het door de producent of de ontwerper van het onderdeel beoogde gebruik, met het door de producent of de ontwerper van het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik, of met het door de eindgebruiker gangbare gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker.

49      Wat ten eerste de vraag betreft of „normaal gebruik” van een samengesteld voortbrengsel overeenkomt met het door de producent van het onderdeel beoogde gebruik, met het door de producent van het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik, of met het gangbare gebruik van dit voortbrengsel door de eindgebruiker, moet meteen worden vastgesteld dat artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 overeenkomstig de bewoordingen ervan ziet op „normaal gebruik” van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker.

50      In dit verband wordt in de Duitstalige versie van artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71 weliswaar „gebruik voor het beoogde doel” (bestimmungsgemäße Verwendung) als criterium voor de zichtbaarheid van een in een samengesteld voortbrengsel verwerkt onderdeel gehanteerd, maar de andere taalversies van diezelfde bepalingen, zoals de Engelse (normal use), de Franse (utilisation normale), de Italiaanse (la normale utilizzazione), de Spaanse (la utilización normal) of de Nederlandse (normaal gebruik) versie, geven aan dat het in een samengesteld voortbrengsel verwerkte onderdeel zichtbaar moet blijven bij „normaal” of „gangbaar” gebruik van dat voortbrengsel.

51      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in essentie heeft benadrukt, komt het normale of gangbare gebruik van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker in de regel overeen met gebruik dat beantwoordt aan het doel dat de producent of de ontwerper van dat voortbrengsel daarmee voor ogen had.

52      De Uniewetgever heeft evenwel – zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt – met het begrip „normaal gebruik” willen verwijzen naar het gangbare gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker teneinde het gebruik van dit voortbrengsel in andere handelsstadia uit te sluiten en aldus een omzeiling van de voorwaarde van zichtbaarheid te voorkomen. De beoordeling van het „normale gebruik” van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, lid 3, onder a), en lid 4, van richtlijn 98/71 kan dus niet uitsluitend worden gebaseerd op de bedoeling van de producent van het onderdeel of het samengestelde voortbrengsel.

53      Wat ten tweede de vraag betreft welk gebruik van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker een „normaal gebruik” in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 vormt, moet vooraf worden opgemerkt dat het feit dat deze bepaling niet preciseert welk soort gebruik van een dergelijk voortbrengsel onder dit begrip valt en in het algemeen verwijst naar het gebruik van een dergelijk voortbrengsel door de eindgebruiker, pleit voor een ruime uitlegging van dat begrip.

54      Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vergt het gebruik van een voortbrengsel volgens de hoofdfunctie ervan in de praktijk vaak verschillende handelingen die kunnen worden verricht voordat of nadat het voortbrengsel deze hoofdfunctie vervult, zoals het stallen en vervoeren ervan. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat „normaal gebruik” van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 al deze handelingen dekt, met uitzondering van die welke uitdrukkelijk zijn uitgesloten in dat lid 4, te weten handelingen in verband met onderhoud, service en reparatie.

55      Derhalve moet het begrip „normaal gebruik” in de zin van artikel 3, lid 4, van richtlijn 98/71 de handelingen omvatten die verband houden met het gangbare gebruik van een voortbrengsel alsmede andere handelingen die redelijkerwijs kunnen worden verricht bij een dergelijk gebruik en die uit het oogpunt van de eindgebruiker gangbaar zijn, daaronder begrepen handelingen die kunnen worden verricht voordat of nadat het voortbrengsel zijn hoofdfunctie vervult, zoals het stallen en vervoeren ervan.

56      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71 aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van „zichtbaarheid” waaraan krachtens deze bepaling dient te zijn voldaan opdat een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, modelbescherming kan genieten, moet worden beoordeeld in het licht van een situatie van normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel, in die zin dat het betrokken onderdeel na de verwerking ervan in dat voortbrengsel zichtbaar blijft bij een dergelijk gebruik. Daartoe moet de zichtbaarheid van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij „normaal gebruik” van dat voortbrengsel door de eindgebruiker worden beoordeeld uit het oogpunt van die gebruiker en uit dat van een externe waarnemer, met dien verstande dat dit normale gebruik de handelingen moet omvatten die worden verricht bij het hoofdgebruik van een samengesteld voortbrengsel alsmede de handelingen die gewoonlijk door de eindgebruiker in het kader van een dergelijk gebruik moeten worden verricht, met uitzondering van onderhoud, service en reparatie.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen

moet aldus worden uitgelegd dat

het vereiste van „zichtbaarheid” waaraan krachtens deze bepaling dient te zijn voldaan opdat een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel vormt, modelbescherming kan genieten, moet worden beoordeeld in het licht van een situatie van normaal gebruik van dit samengestelde voortbrengsel, in die zin dat het betrokken onderdeel na de verwerking ervan in dat voortbrengsel zichtbaar blijft bij een dergelijk gebruik. Daartoe moet de zichtbaarheid van een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel bij „normaal gebruik” van dat voortbrengsel door de eindgebruiker worden beoordeeld uit het oogpunt van die gebruiker en uit dat van een externe waarnemer, met dien verstande dat dit normale gebruik de handelingen moet omvatten die worden verricht bij het hoofdgebruik van een samengesteld voortbrengsel alsmede de handelingen die gewoonlijk door de eindgebruiker in het kader van een dergelijk gebruik moeten worden verricht, met uitzondering van onderhoud, service en reparatie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.