EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32020R1429

Verordening (EU) 2020/1429 van het Europees Parlement en de Raad van 7 oktober 2020 tot vaststelling van maatregelen voor een duurzame spoorwegmarkt naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak (Voor de EER relevante tekst)

OJ L 333, 12.10.2020, p. 1–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 01/07/2022

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2020/1429/oj

12.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 333/1


VERORDENING (EU) 2020/1429 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 7 oktober 2020

tot vaststelling van maatregelen voor een duurzame spoorwegmarkt naar aanleiding van de COVID-19-uitbraak

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door de COVID-19-uitbraak is de vraag naar vervoerdiensten sterk gedaald. Dit heeft ernstige gevolgen gehad voor spoorwegondernemingen. Deze gevolgen kwamen tot uiting op 1 maart 2020 en het spoorvervoer een sterke terugval kende dit zal wellicht zo blijven tot minstens 31 december 2020. Op de met de COVID-19-uitbraak verband houdende omstandigheden hebben de spoorwegondernemingen die geconfronteerd worden met aanzienlijke liquiditeitsproblemen en grote verliezen, en in sommige gevallen failliet dreigen te gaan, geen vat.

(2)

Om de negatieve economische effecten van de COVID-19-uitbraak op te vangen, kunnen sommige spoorwegondernemingen financiële steun nodig hebben. Spoorwegondernemingen zullen door de COVID-19-uitbraak misschien niet in staat zijn heffingen voor de toegang tot spoorweginfrastructuur te betalen en daarom moeten infrastructuurbeheerders de toelating krijgen die heffingen te verlagen, kwijt te schelden of uit te stellen. Deze mogelijkheid moet worden geboden voor de periode waarin de gevolgen van de COVID-19-uitbraak voor de spoorwegmarkt al voelbaar werden en zolang die naar verwachting zullen duren, d.w.z. van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 (“de referentieperiode”).

(3)

In artikel 31, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (3), is bepaald dat de aan de infrastructuurbeheerder te betalen spoortoegangsheffingen niet lager mogen liggen dan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien. Door die heffingen voor alle spoorwegondernemingen die goederen en/of passagiers vervoeren op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze volledig of gedeeltelijk kwijt te schelden of op te schorten, kan de impact van de COVID-19-uitbraak tijdens de referentieperiode worden verlicht. De lidstaten moeten daarom de infrastructuurbeheerders kunnen toestaan om daartoe maatregelen te nemen.

(4)

Op grond van artikel 32, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU mogen de lidstaten extra heffingen toepassen als de markt dit aankan. Door de impact van de COVID-19-uitbraak is de draagkracht van de markt aangetast. De lidstaten moeten dan ook de mogelijkheid hebben infrastructuurbeheerders toe te staan te evalueren in hoeverre de verschillende marktsegmenten die heffingen nog kunnen dragen met het oog op een eventuele verlaging van de tijdens de referentieperiode verschuldigde bedragen.

(5)

Artikel 36 van Richtlijn 2012/34/EU voorziet in een systeem van reserveringsheffingen, dat tot doel heeft het efficiënte gebruik van de capaciteit aan te moedigen. Overeenkomstig dat artikel moeten dergelijke heffingen worden opgelegd indien een aanvrager, met inbegrip van spoorwegondernemingen, regelmatig nalaat de toegewezen paden of delen daarvan te gebruiken. De infrastructuurbeheerders moeten in hun netverklaring de criteria bekendmaken voor het vaststellen van zulke nalatigheid van gebruik. De COVID-19-uitbraak heeft geleid tot ernstige verstoringen van het treinverkeer, die op hun beurt tot talrijke annuleringen van treinen hebben geleid. De spoorwegondernemingen hadden en hebben geen vat op de onderliggende gebeurtenissen. Bovendien hebben zij geresulteerd in tijdelijk lager gebruik van de capaciteit. Derhalve kan worden aangenomen dat het stimulerende effect van die reserveringsheffingen uit hoofde van artikel 36 van Richtlijn 2012/34/EU dat wordt beoogd in de referentieperiode niet relevant is. Om die reden moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om hun infrastructuurbeheerders toe te staan geen reserveringsheffingen te innen voor de toegewezen treinpaden die tijdens de referentieperiode niet worden gebruikt, zelfs als het niet gebruiken van die treinpaden op basis van de huidige criteria als regelmatige nalatigheid van gebruik zou worden beschouwd.

(6)

Met betrekking tot spoortoegangsheffingen, het toepassen van extra heffingen en reserveringsheffingen, zou elke door de lidstaten op grond van deze verordening toegestane vermindering van heffingen voor de infrastructuurbeheerder een verlies van inkomsten meebrengen. Deze inkomstenverliezen zouden in beginsel gecompenseerd worden overeenkomstig artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/34/EU. Gezien het buitengewone karakter van deze verliezen moeten de infrastructuurbeheerders binnen een kortere termijn dan de in dat artikel bedoelde termijn worden vergoed, namelijk uiterlijk op 31 december van het jaar na het jaar waarin de verliezen werden geleden.

(7)

De voorwaarden voor het gebruik van spoorweginfrastructuur moeten tijdelijk worden aangepast en de netverklaringen moeten worden bijgewerkt en zo nodig worden gewijzigd.

(8)

Gezien het onvoorziene en plotselinge karakter van de COVID-19-uitbraak, was het onmogelijk om op tijd relevante maatregelen vast te stellen. Om die reden, moet deze verordening ook een periode voor haar inwerkingtreding bestrijken. Gelet op de aard van de bij deze verordening vastgestelde maatregelen, resulteert een dergelijke benadering niet in een schending van het gewettigd vertrouwen van de betrokken personen.

(9)

De verdere ontwikkeling van de COVID-19-uitbraak en de verdere gevolgen ervan voor de sector voor het spoorvervoer vallen moeilijk te voorspellen. De Commissie moet de economische gevolgen van de COVID-19-uitbraak voor die sector voortdurend analyseren en de Unie moet, indien de ongunstige omstandigheden aanhouden, in staat zijn de periode waarin de in deze verordening bepaalde maatregelen van toepassing zijn, zonder onnodige vertraging te verlengen.

(10)

Teneinde de geldigheid van de bij deze verordening bepaalde maatregelen indien nodig en gerechtvaardigd te verlengen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden verleend om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de referentieperiode waarin de bij deze verordening vastgestelde maatregelen van toepassing zijn, te verlengen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (4). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(11)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het vaststellen van tijdelijke regels inzake de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur om het hoofd bieden aan de door de COVID-19-uitbraak veroorzaakte noodsituatie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

Opdat de maatregelen waarin deze verordening voorziet direct zouden kunnen worden toegepast, moet zij met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Bij deze verordening worden tijdelijke regels vastgesteld inzake de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur als bedoeld in hoofdstuk IV van Richtlijn 2012/34/EU. Zij is van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 (“de referentieperiode”) van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor binnenlands en internationaal spoorvervoer die onder die richtlijn valt.

Artikel 2

Verlaging, kwijtschelding of uitstel van heffingen voor het minimumtoegangspakket en van reserveringsheffingen

1.   Niettegenstaande artikel 27 en artikel 31, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU en met inachtneming van de staatssteunregels, mogen de lidstaten infrastructuurbeheerders toestaan heffingen voor het minimumtoegangspakket en voor toegang tot infrastructuur die dienstvoorzieningen verbindt, waar passend naargelang de in hun netverklaringen bepaalde marktsegmenten, die tijdens de referentieperiode verschuldigd waren of zullen zijn op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze te verlagen, kwijt te schelden of uit te stellen.

2.   Niettegenstaande artikel 27 van Richtlijn 2012/34/EU en met inachtneming van de staatssteunregels, mogen lidstaten infrastructuurbeheerders toestaan de draagkracht van de marktsegmenten om extra heffingen te betalen, in de zin van artikel 32, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU, te evalueren met het oog op een eventuele verlaging van de voor de referentieperiode verschuldigde bedragen.

3.   Niettegenstaande artikel 27 en artikel 36, derde zin, van Richtlijn 2012/34/EU en met inachtneming van de staatssteunregels, mogen de lidstaten infrastructuurbeheerders toestaan alle aanvragers, met inbegrip van spoorwegondernemingen, vrij te stellen van de betaling van reserveringheffingen voor tijdens de referentieperiode toegewezen maar niet gebruikte capaciteit. Daarbij handelen de lidstaten en de infrastructuurbeheerders op transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze.

4.   Niettegenstaande artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/34/EU en met inachtneming van de staatssteunregels, vergoeden de lidstaten de infrastructuurbeheerders voor het specifieke financiële verlies dat zij hebben geleden door de toepassing van de leden 1, 2 en 3, van dit artikel uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op het jaar waarin het verlies werd geleden. Die vergoeding doet geen afbreuk aan de verplichting van de lidstaten uit hoofde van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/34/EU om ervoor te zorgen dat de winst- en verliesrekening van een infrastructuurbeheerder over een redelijke periode, van maximaal vijf jaar, in evenwicht blijft.

5.   De lidstaten delen de Commissie de uit hoofde van dit artikel genomen maatregelen uiterlijk drie maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening mede, en delen de Commissie daaropvolgende maatregelen of wijzigingen daarvan mede. De Commissie maakt deze informatie bekend.

Artikel 3

Aanpassingen van de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur

De infrastructuurbeheerders wijzigen desgevallend en onverwijld de in artikel 27 van Richtlijn 2012/34/EU bedoelde netverklaring, teneinde in die verklaring te vermelden welke criteria zij hanteren naar aanleiding van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 2 van deze verordening genomen maatregelen.

Artikel 4

Toezichthoudende instantie

Artikel 56 van Richtlijn 2012/34/EU isvan toepassing op de verlaging, kwijtschelding of uitstel van heffingen voor het minimumtoegangspakket en van reserveringsheffingen als bedoeld in artikel 2 van deze verordening en op de aanpassingen van de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 3 van deze verordening, wat betreft de in de artikelen 2 en 3 van deze verordening vastgestelde criteria die van toepassing zijn op infrastructuurbeheerders.

Artikel 5

Verlenging van de referentieperioden

1.   Uiterlijk op 1 november 2020 verstrekken de infrastructuurbeheerders de Commissie gegevens over het gebruik van hun netwerken, ingedeeld per marktsegment, overeenkomstig artikel 32, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU voor de perioden van 1 maart 2019 tot en met 30 september 2019 en van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020.

Indien de referentieperiode wordt verlengd, verstrekken de infrastructuurbeheerders de Commissie een nieuwe reeks gegevens wanneer de verlenging van de referentieperiode voor de helft verstreken is, teneinde de Commissie in staat te stellen de ontwikkeling van de situatie gedurende de verlenging van de referentieperiode te beoordelen.

2.   Indien de Commissie op basis van de in lid 1 bedoelde gegevens vaststelt dat er sprake is van de terugval van het spoorkeer ten opzichte van het niveau tijdens de overeenkomstige periode van de voorgaande jaren aanhoudt en waarschijnlijk zal aanhouden, en indien zij op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens tevens tot de bevinding komt dat deze situatie haar oorsprong vindt in de gevolgen van de COVID-19-uitbraak, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 6 gedelegeerde handelingen vast om de in artikel 1 bepaalde referentieperiode dienovereenkomstig te wijzigen. Een dergelijke wijziging kan de referentieperiode slechts met maximaal zes maanden verlengen, waarbij de referentieperiode niet verlengd mag worden tot na 14 april 2022.

3.   Indien dit door de blijvende gevolgen van de COVID‐19-uitbraak voor de sector van het spoorvervoer in de Unie om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de in artikel 7 neergelegde procedure van toepassing op overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 6

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van één jaar met ingang van 13 oktober 2020.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 5, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn aan de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 7

Spoedprocedure

1.   Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen wordt gebruikgemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 6, lid 6, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onmiddellijk in na de kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 oktober 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D.M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

M. ROTH


(1)  Advies van 16 juli 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 17 september 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 2 oktober 2020.

(3)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(4)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.


Top