einde

Publicatie : 2020-04-15

Beeld van de publicatie
FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN

14 APRIL 2020. - Koninklijk besluit tot toekenning van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus



VERSLAG AAN DE KONING
Sire,
Het besluit dat wij de eer hebben aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, wordt genomen ter uitvoering van de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen.
Dit besluit organiseert de staatswaarborgregeling die de Koning op grond van die wet moest opzetten en bepaalt er de voorwaarden en nadere regels van.
Algemene toelichting
Inleiding
De centrale doelstelling van de waarborgregeling bestaat erin de kredietverstrekking aan de reële economie en de non-profitsector gaande te houden.
De verspreiding van het coronavirus en maatregelen die momenteel gelden om die verspreiding tegen te gaan, veroorzaken bij heel wat structureel gezonde en solvabele ondernemingen liquiditeitsproblemen. Kredietinstellingen van hun kant, worden geconfronteerd met grote onzekerheid en met het risico op grotere kredietverliezen in nieuwe kredietdossiers. Om te vermijden dat de kredietverstrekking aan de reële economie en de non-profitsector sterk terugvalt, wat nog grotere schade zou veroorzaken, wordt breed gepleit voor overheidsmaatregelen die helpen de kredietverstrekking open te houden. Overheidswaarborgen voor kredieten staan daarbij in eerste lijn. Heel wat landen hebben al een waarborgregeling getroffen, en de Europese Commissie ondersteunt die via een Tijdelijke Kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbreek (document C(2020) 1863 van 19 maart 2020).
Tegelijk is het cruciaal de kost van deze maatregelen voor de overheid beheersbaar te houden en eventuele ongewilde effecten van een staatswaarborgregeling zo klein mogelijk te houden.
Belangrijk om bij aanvang te vermelden is, tot slot, dat de hier voorgestelde waarborgregeling deel uitmaakt van een tweeluik dat vervat ligt in een akkoord tussen de regering, de NBB en de banksector (waarnaar ook verwezen in de Toelichting bij de wet, Kamerdocument 55 1105/001). De eerste pijler omvat een engagement van de banksector om aan getroffen ondernemingen en particulieren een betalingsuitstel van zes maanden te verlenen. Dat engagement kreeg vorm via twee charters die op de website van Febelfin werden gepubliceerd: het "Charter betalingsuitstel ondernemingskredieten" en het "Charter betalingsuitstel particulieren", beide van 31 maart 2020. De tweede pijler is de staatswaarborgregeling die in dit besluit wordt vastgesteld. Vanuit beleidsmatig oogpunt zijn beide pijlers met elkaar verbonden, zodat in dit besluit bij gelegenheid naar het betalingsuitstel wordt verwezen als modaliteit, of als voorwaarde voor het behouden, van de staatswaarborg.
Staatswaarborgregeling
De staatswaarborgregeling vindt toepassing op kortetermijnkredieten (maximaal 12 maanden) die kredietinstellingen verstrekken aan bedrijven en zelfstandigen vanaf 1 april 2020 en tot 30 september 2020. De staatswaarborg vindt enkel toepassing op bijkomende financiering. Herfinancieringen, verlengingen en wederopnames van bestaande kredieten vallen buiten het toepassingsgebied.
Omwille van de hiervoor vermelde beleidsdoelstellingen, steunt de staatswaarborgregeling op de volgende algemene kenmerken.
Ten eerste beoogt de regeling een ruime mutualisering van het risico. Dat is een bewuste keuze, die beoogt zowel de lusten als de lasten van de waarborgregeling zo breed mogelijk te verspreiden. De staatswaarborg wordt verstrekt aan alle kredietinstellingen naar Belgisch recht en bijkantoren in België van kredietinstellingen naar buitenlands recht. Zij vindt toepassing op de meeste nieuwe kredieten van maximaal twaalf maanden. De regeling geldt van rechtswege voor alle gewaarborgde kredieten die onder het besluit vallen. Op die manier is de gewaarborgde kredietportefeuille van elke kredietinstelling maximaal gediversifieerd, en vormt zij een zo representatief mogelijk staal van het economische en maatschappelijke weefsel. Dit laat ook toe de kost van de waarborg (de premie) maximaal te spreiden. Het is gelet op de grote onzekerheid vandaag niet opportuun om, bij het verlenen van nieuwe kredieten, de "betere" van de "minder goede" kredietnemers te scheiden en voor doeleinden van de waarborgregeling in verschillende portefeuilles onder te brengen. Door de meeste nieuwe kredieten voor een bepaalde periode samen te brengen, kan het verzekeringsprincipe maximaal spelen. Kredieten aan ondernemingen en organisaties die door de coronacrisis minder getroffen worden, compenseren deels het risico van kredieten aan ondernemingen en organisaties die het moeilijker hebben. Dat is een beleidskeuze. De keuze voor kredieten van maximaal twaalf maanden, verstrekt op uiterlijk 30 september 2020 is uiteraard ingegeven door de hoop dat hiermee de moeilijkste periode kan worden overbrugd. De regering zal de situatie van nabij opvolgen, en indien nodig op basis van artikel 2, § 1, vijfde lid, deze termijnen verlengen.
Ten tweede gaat de regeling uit van een portefeuillebenadering. De Staat waarborgt geen individuele kredieten, maar waarborgt kredietportefeuilles per kredietinstelling. Het verlies en de verliesbijdrage wordt op portefeuilleniveau berekend. Dat is aangewezen om de verliesbijdrage van de kredietinstellingen die van de waarborgregeling onderdeel uitmaakt, vorm te kunnen geven. Elke kredietinstelling kan een portefeuille van nieuwe kredieten opbouwen binnen de grenzen van een haar toegewezen enveloppe. Die enveloppe is het aandeel van de kredietinstelling in het maximale bedrag aan kredieten dat de Staat waarborgt (50 miljard euro). Dat maximale bedrag wordt tussen de betrokken kredietinstellingen verdeeld rekening houdend met het marktaandeel van elke kredietinstelling per 31 december 2019.
Ten derde voorziet de voorgestelde regeling een verdeling van de lasten tussen de Staat en de kredietinstellingen. Een kredietinstelling zal het eerste verlies van 3% op haar portefeuille zelf dragen. De tussenkomst van de Staat bedraagt vervolgens 50% op het verlies tussen 3% en 5% en 80% op het verlies boven de 5%, steeds op portefeuilleniveau berekend. Deze lastenverdeling geeft gevolg aan het principe dat staatssteun moet worden beperkt tot het minimum, en beoogt het risico voor de Staat en de belastingbetaler zo beheersbaar als mogelijk te houden. Over de afgelopen tien jaar (inclusief tijdens de financiële crisis van 2008-2009) bedroeg het maximale verlies op de betrokken kredieten ongeveer 1%. Tegelijk strekt de verliesbijdrage er toe perverse effecten te vermijden, door prikkels te creëren voor de kredietinstellingen om gezonde kredietverleningspraktijken te behouden.
Ten vierde moet de regeling binnen het Europese rechtskader passen. Dat heeft er, in combinatie met de voorgaande principes, toe geleid dat diverse aspecten van de kredietverstrekking, omdat die bij staatswaarborg wordt gedekt, vrij strikt moesten worden geregeld. De kredietinstelling moet een vaste, Europees vastgelegde minimumvergoeding betalen voor de waarborg. Om ervoor te zorgen dat het voordeel van de staatswaarborg geheel wordt doorgeleid aan de kredietnemer, bepaalt het ontwerp dat de kredietinstelling de kredietnemer een interest (op jaarbasis) van maximaal 1,25% mag aanrekenen, en dat enkel de aan de Staat betaalde vergoeding (25bps voor kleine en middelgrote ondernemingen; 50 bps voor grote ondernemingen) aan de kredietnemer mag worden aangerekend, met dien verstande dat een kredietinstelling uiteraard nog steeds de gewoonlijke kosten (zoals dossierkosten of reserveringsprovisies) mag aanrekenen aan kredietnemers. Het geheel wordt omkaderd door diverse maatregelen die noodzakelijk zijn om ontwijking en strategisch gedrag waardoor de doelstellingen van de regeling zouden worden ondergraven, te vermijden en, zo nodig, te sanctioneren.
De globale regeling zoekt zo een evenwicht dat de diverse beleidsdoelstellingen met elkaar verzoent.
Artikelsgewijze toelichting
HOOFDSTUK 1. - Definities
Het eerste hoofdstuk bevat de definities die van belang zijn voor het besluit.
De bepaling onder artikel 1, 20° houdt in dat een krediet dat onder de waarborgregeling valt, niet kan worden aangewend voor activiteiten in het buitenland, zelfs als dit activiteiten zijn van een rechtspersoon met een werkelijke zetel in België. Daarbij kan worden gedacht aan een gewaarborgd krediet dat wordt opgenomen door een in België gevestigde kredietnemer die deel uitmaakt van een internationale groep. De aldus opgenomen middelen mogen (behalve onder strikte voorwaarden en beperkingen) niet worden overgeheveld naar activiteiten buiten België via bv. cashpooling regelingen. Dergelijk gebruik dient te worden uitgesloten in de kredietovereenkomst. Verliezen op gewaarborgde kredieten die dergelijk gebruik niet uitsluiten worden niet vergoed. Anderzijds vallen kredieten die uitsluitend ter financiering van niet-Belgische activiteiten worden toegekend, niet onder de regeling.
Voor het begrip "onderneming in moeilijkheden" (artikel 1, 21° ) geldt het Europese begrip van de groepsvrijstellingsverordening. Daarvoor gelden onderstaande preciseringen.
a) Voor de toepassing op "vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid" verwijst de verordening naar bijlage I bij Richtlijn 2013/34/EU bedoelde rechtsvormen van ondernemingen. Naar Belgisch recht waren dat destijds de BVBA, de CVBA en de NV. Op vandaag zijn dat dus de BV, de CV en de NV (en de overblijvende "oneigenlijke CV's" die nog de vorm aannemen van een CVBA).
b) Verwijzingen naar het begrip "KMO" in de voorwaarden van de onderneming in moeilijkheden, verwijzen naar de Europese definitie van de KMO (zoals gedefinieerd in (artikel 1, 27° ]), zoals dat geldt voor de Europese groepsvrijstellingsverordening en die beschouwd moet worden op groepsniveau.
c) De voorwaarden verwijzen in bepaalde gevallen naar het begrip "aandelenkapitaal". Voor de Belgische BV's moet dit gelezen worden als "onderschreven inbrengen".
Op te merken valt, dat in het besluit zowél de Europese definitie van KMO (artikel 1, 27° ) als de Belgische definitie van KMO (artikel 1, 30° ) worden gebruikt.
Zo hanteert het besluit wat de vergoeding voor de Staatswaarborg betreft (zie hoofdstuk 7) de Belgische definitie van de KMO, zoals dat bepaald is in het Wetboek van vennootschappen en verenigingen.
De definities van artikel 1, 21°, 27° en 30° worden overeenkomstig toegepast op zelfstandigen met eenmanszaak. Als die geen jaarrekening moeten opstellen, wordt er van uit gegaan dat de drempel niet bereikt is.
HOOFDSTUK 2. - Staatswaarborg
Dit hoofdstuk definieert wat het voorwerp van de staatswaarborg is, m.n. een "gewaarborgde portefeuille" zoals gedefinieerd in hoofdstuk 3, en waarop de staatswaarborg recht geeft, m.n. de terugbetaling van het op dergelijke portefeuille geleden "gewaarborgd verlies", zoals gedefinieerd in hoofdstuk 4.
De staatswaarborg kan uiteraard slechts worden aangesproken onder de beperkingen en volgens de voorwaarden van dit besluit. Zo moet rekening worden gehouden met de bijzondere bepalingen van hoofdstuk 5, waarin het voorrecht van uitwinning, de verhouding met eventuele andere borgen, de opschorting, schuldvergelijking, de uiterlijke datum van aanspreking van de Staat, en de onoverdraagbaarheid worden bepaald. Verder regelt hoofdstuk 6 de gevallen waarin het gewaarborgd verlies wordt verminderd of zelfs tot nul wordt teruggebracht en waarin het bedrag van de referentieportefeuille wordt verhoogd. Hoofdstuk 7 bepaalt de vergoeding die voor de staatswaarborg verschuldigd is. Hoofdstuk 8 bepaalt de wijze waarop de definitieve afrekening plaatsvindt, en de regeling voor eventuele voorschotten. Hoofdstuk 9 bepaalt de verplichtingen van de kredietnemer en de kredietgever. Hoofdstuk 10 bevat slotbepalingen.
HOOFDSTUK 3. - Gewaarborgde portefeuille
Artikel 2 definieert dit centrale begrip. De gewaarborgde portefeuille van elke kredietgever bestaat uit het geheel van de door die instelling verleende gewaarborgde kredieten, binnen de grenzen die afdeling 5 van het derde hoofdstuk bepaalt.
De met dit besluit verleende staatswaarborg heeft enkel betrekking op verliezen op portefeuilleniveau, en kan niet worden ingeroepen tot dekking van verliezen op individuele kredieten binnen die portefeuille.
Opdat een krediet binnen de door de Staat gewaarborgde portefeuille van een kredietgever valt, zijn drie toepassingsvoorwaarden van belang: het moet gaan om een "gewaarborgd krediet", zoals bepaald in artikel 3, verleend door een "kredietgever", zoals bepaald in artikel 4, aan een "kredietnemer", zoals bepaald in artikel 5.
Zoals in de algemene toelichting werd uiteengezet, geldt de staatswaarborg van rechtswege voor de kredieten die onder het toepassingsgebied vallen. Het gaat dus (met de hierna aangegeven nuance) niet om een "opt in" of "opt out" regeling.
Artikel 4 definieert de "gewaarborgde kredieten".
Dit begrip is ruim gedefinieerd en strekt ertoe alle nieuwe financiering aan gezonde ondernemingen onder de staatswaarborg te brengen. Dat is een beleidskeuze, ingegeven door de wens tot spreiding en mutualisering van de risico's. De verplichte mutualisering wordt weliswaar gekwalificeerd door artikel 4, paragraaf 1, 4° (zie hierna) dat kredietgevers toelaat om op maandelijkse basis een beperkt aantal kredieten uit hun gewaarborgde portefeuille te verwijderen. Deze optie is ingegeven door de vaststelling dat niet alle ondernemingen worden geraakt door de coronacrisis; indien Belgische kredietgevers dergelijke ondernemingen enkel krediet zouden kunnen aanbieden onder de (onvermijdelijk duurdere) voorwaarden van de staatswaarborg, zou dat hun concurrentiepositie schaden. Immers, in de meeste andere lidstaten met een waarborgregeling kunnen kredietgevers zelf beslissen of zij hun kredieten aan die regeling onderwerpen.
Er werd gekozen voor een brede definitie van het begrip "krediet", waarbij het de bedoeling is om elke vorm van ondernemingsfinanciering op minder dan 12 maanden te vatten onder het besluit, met inbegrip van kaskredieten, voorschotten op vaste termijn ("straight loans"), kredietopeningen, garantiefaciliteiten (kredietopeningen waaronder een kredietgever zich engageert om bankgaranties te verstreken namens de kredietnemer) of toegelaten debetstanden ("overdraft facilities"). De regeling neemt expliciet ook zogenaamde "gesyndiceerde kredieten" of "club deals" op (waarbij meerdere kredietverstrekkers samen een krediet verschaffen aan één of meerdere kredietnemers), ook wanneer één of meerdere van deze kredietverstrekkers geen kredietgevers zijn in de zin van het besluit. De verbintenis van een kredietgever die onder de toepassing van dit besluit valt, is voldoende onderscheiden van de verbintenissen van de andere kredietverstrekkers, wanneer deze eerste zich verbindt om een vast maximumbedrag ter beschikking te stellen (de "commitment"). In dat laatste geval zal de verbintenis van de kredietgever worden beschouwd als een apart krediet in de zin van het besluit (voor de berekening van de premie en het gewaarborgde bedrag wordt dan louter rekening gehouden met het door deze kredietgever ter beschikking gestelde bedrag).
De waarborgregeling vindt krachtens artikel 4, paragraaf 1 toepassing op kredieten met een looptijd van ten hoogste 12 maanden. Teneinde te voorkomen dat kredietgevers de algemene toepasselijkheid van de regeling ontwijken (met name te gunste van hun goede kredietrisico's), wordt in artikel 1 sub 15° verduidelijkt dat een krediet eveneens moet worden aanzien als hebbende een looptijd van 12 maanden wanneer de kredietgever gedurende de eerste 12 maanden beschikt over een discretionair recht om terugbetaling te eisen. In dit verband kan in het bijzonder worden gedacht aan kredietlijnen die zijn verleend voor onbepaalde duur maar die door de kredietgever discretionair kunnen worden beëindigd zelfs wanneer de kredietnemer voldoet aan de contractuele solvabiliteits- en liquiditeitsvereisten. Wat betreft opzeggingsclausules in andere kredieten met een initiële duur van meer dan 12 maanden, en meer in het algemeen, kan ook worden verwezen naar de anti-ontwijkingsregels in artikel 24 en naar de antimisbruikbepaling in artikel 35, 4°.
Ook wanneer een kredietgever verschillende kredietlijnen ("tranches") ter beschikking stelt (bijvoorbeeld een kortetermijnkrediet, en een langetermijnkrediet), zal de kredietlijn die voldoet aan de overige voorwaarden van het besluit, afzonderlijk kwalificeren als een krediet.
Herfinancieringskredieten en wederopnames onder bestaande kredieten behelzen niet het verlenen van nieuw krediet en vallen daarom niet onder de regeling.
De begrippen "herfinancieringskrediet", "wederopname van kredieten", "toegelaten debetstand", "leasingovereenkomst", "factoringovereenkomst" zijn gedefinieerd in artikel 1.
Artikel 4, paragraaf 1, 4° laat kredietgevers toe om een gedeelte van hun kredieten (die anders gewaarborgde zouden zijn) te "deselecteren". De deselectie kan enkel plaatsvinden op het ogenblik dat een krediet wordt verleend, en zij is definitief: een gedeselecteerd krediet verdwijnt uit de gewaarborgde portefeuille en eventuele verliezen op zo'n krediet kunnen niet meer onder de staatswaarborg worden gebracht.
Op gedeselecteerde kredieten hoeft geen vergoeding te worden betaald. Dit komt tegemoet aan de "level playing field" bezorgdheid van de financiële sector. Kredietgevers zijn niet verplicht om aan de weinige kredietnemers die niet worden geïmpacteerd door de crisis (voor die cliënten onnodig dure) gewaarborgde kredieten aan te bieden.
Bij de bepaling van de verliesdeling (artikel 13-15, zie ook hierna) wordt rekening gehouden met gedeselecteerde kredieten. De door een kredietgever verrichte deselectie resulteert dus niet in een verlaging van de bijdrage die de kredietgever levert aan eventuele op haar portefeuille geleden verliezen.
Het besluit stelt een bovengrens op deselectie. De verhouding tussen gedeselecteerde en gewaarborgde kredieten mag niet hoger zijn dan 0,175 (zie artikel 1, 49° en 50° van het Besluit). Wanneer die grens wordt overschreden, is met betrekking tot de teveel gedeselecteerde kredieten een verhoogde vergoeding verschuldigd (zie artikel 28 van het Besluit).
Artikel 5 definieert de kredietgevers die van de staatswaarborg genieten. Om de redenen die in de algemene toelichting werden geduid, gaat het om alle Belgische kredietinstellingen en bijkantoren, behalve als zij een verwaarloosbaar marktaandeel vertegenwoordigen. Die laatste uitsluiting is een toepassing van artikel 2, paragraaf 1, derde lid van de wet en is ingegeven door een bekommernis om de monitoring van het systeem niet te bezwaren met portefeuilles die een de minimis drempel niet bereiken.
Artikel 6 definieert de kredietnemers die onder het toepassingsgebied van de regeling vallen. Het gaat om alle niet-financiële ondernemingen met inbegrip van zelfstandigen en de rechtspersonen uit de non-profit sector, behalve als zij reeds voor de huidige crisis betalingsmoeilijkheden hadden of per 31 december 2019 reeds een onderneming in moeilijkheden waren in de zin van verordening nr. 651/2014.
Om alle twijfel uit te sluiten dient te worden benadrukt dat enkel rechtspersonen die onder 2°, a) t.e.m. d) vallen van het toepassingsgebied van de waarborgregeling zijn uitgesloten. Alle non-profitorganisaties met rechtspersoonlijkheid die niet onder die uitsluiting vallen, zijn door de regeling gevat. Zo ook ziekenhuizen, ongeacht hun rechtsvorm.
Vallen ook onder het begrip "niet-financiële onderneming", de krediet- en verzekeringsbemiddelaars (die geen krediet verlenen voor eigen rekening). Zij komen dus ook in aanmerking voor gewaarborgde kredieten.
De uitsluiting van "ondernemingen in moeilijkheden" is in overeenstemming met de Tijdelijke Kaderregeling van de Europese Commissie en is gedefinieerd in artikel 1. Er wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1 voor een aantal preciseringen voor de interpretatie van die voorwaarden naar Belgisch recht.
Om uit te maken of een onderneming die om een krediet verzoekt is te aanzien als een "onderneming in moeilijkheden" mogen kredietgevers, voor zover zij geen kennis hebben of redelijkerwijze zouden moeten hebben van daarmee strijdige informatie, voortgaan op een door die onderneming ondertekende verklaring.
Artikels 7 tot 9 bepalen de grenzen waaronder een gewaarborgd krediet onder de gewaarborgde portefeuille valt. De Koning kan, op aanvraag van een kredietnemer, bij een in ministerraad overlegd besluit afwijken van de grens van 50.000.000 euro. De Minister kan de regels waaraan een aanvraag van een kredietnemer moet voldoen, vaststellen.
Artikel 9, paragraaf 1, 2° verwijst naar een "maximum" vergoeding, omdat dit artikel naar de maximum dekking van de staatswaarborg vaststelt. Dit raakt niet aan het feit dat de vergoeding die de kredietgever verschuldigd is aan de Staat voor de staatswaarborg wordt berekend als 25 bps dan wel 50 bps van de hoofdsom van elk gewaarborgd krediet.
Artikelen 10 tot 12 bepalen het maximum aandeel van elke kredietgever in het totale bedrag van 50 miljard euro (in hoofdsom) dat het voorwerp kan uitmaken van de staatswaarborg. De toewijzing van het aandeel van een kredietgever wordt gemaakt op grond van het relevante marktaandeel van die kredietgever per 31 december 2019. De Minister zal die verdeling zo spoedig mogelijk vaststellen. Dat verhindert uiteraard niet de onmiddellijke inwerkingtreding van de regeling, aangezien het maximum pas na enige tijd bereikt zal zijn.
Artikel 10 laat toe dat gewaarborgde kredieten die voor 30 september 2020 geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald, binnen een portefeuille door nieuwe gewaarborgde kredieten worden vervangen, zolang de kredietgever zijn toegewezen enveloppe op enig ogenblik niet overschrijdt. Dat is het principe van "rolling stock", dat bijgevolg niet uitsluit dat het totaal van de hoofdsommen van alle tot 30 september 2020 verleende kredieten van een kredietgever hoger uitvalt dan het bedrag van de toegewezen enveloppe van die instelling. Evenwel is het door de Staat gewaarborgd risico op enig ogenblik steeds beperkt tot de toegewezen enveloppe, aangezien "bijkomende" kredieten enkel kunnen worden toegekend in de mate dat eerdere kredieten zijn terugbetaald.
HOOFDSTUK 4. - Gewaarborgd verlies
Hoofdstuk 4 bepaalt de berekeningswijze van het gewaarborgd verlies, dat (in beginsel) gedekt wordt door de staatswaarborg.
Gewaarborgd verlies is het totaal van verliezendat een kredietgever lijdt op zijn gewaarborgde portefeuille. De mate waarin gewaarborgd verlies onder de staatswaarborg wordt vergoed, is afhankelijk van het percentage dat dit verlies uitmaakt van de referentieportefeuille van een kredietgever.
Artikel 13 onderscheidt drie verliestranches. Verliezen tot en met 3% van de referentieportefeuille worden ten laste genomen door de betrokken kredietgever. Voor de tranche tussen 3% en 5%, wordt het verlies gelijk verdeeld tussen de kredietgever en de Staat. Voor zover het gewaarborgd verlies meer bedraagt dan 5% worden van de referentieportefeuille wordt het ten belope van 80% gedragen door de Staat. Aldus blijft steeds minstens 20% van het gewaarborgd verlies ten laste van de betrokken kredietgever.
Het begrip "verlies" wordt gedefinieerd in artikel 14. Het verwijst naar bedragen die onder een gewaarborgd krediet door de kredietnemer zijn verschuldigd en waarvan vaststaat dat ze niet meer kunnen worden gerecupereerd. Verliezen die worden geleden omwille van het faillissement van de kredietnemer, of als gevolg van een (al dan niet vrijwillige) vermindering of kwijtschelding in het kader van een gerechtelijke reorganisatie, kwalificeren op deze manier als "definitief". Dit begrip brengt tot uiting dat de staatswaarborg slechts geldt onder voorrecht van uitwinning (zie ook hierna, artikel 16), de staatswaarborg is conform dit artikel 14 immers subsidiair (de kredietgever moet eerst de kredietnemer en al diens goederen uitwinnen voor het verlies definitief kan worden, het gaat met andere woorden niet om een garantie op eerste verzoek), en residuair (slechts het verlies dat overblijft nadat de kredietgever niet langer kan invorderen is gedekt).
Artikel 14, tweede lid regelt de specifieke situatie waarin kredieten binnen de gewaarborgde portefeuille zouden worden gedekt door verschillende (publieke of private) borgstellingen, die bepalen dat zij slechts deelnemen in het verlies "pari passu" met de Staat.
In principe zal de Staat slechts ultiem subsidiair borg staan voor de verliezen binnen de gewaarborgde portefeuille (met name, nadat alle andere borgen werden uitgewonnen en de vordering niet verder kan worden ingevorderd). Wanneer een borg echter een bepaling bevat die tot gevolg heeft dat de borg wordt verminderd bij coëxistentie met de staatswaarborg, dan telt het bedrag dat de kredietgever niet kan invorderen als gevolg van deze bepaling mee in het gewaarborgde verlies binnen de gewaarborgde portefeuille. De Staat aanvaardt in dat geval bijgevolg dat zij het verlies pari passu dekt met andere borgen. Dit is in essentie een verduidelijking van artikel 14, tweede lid van het besluit, gezien dergelijke borgstelling oninbaar wordt voor het verminderde bedrag.
De privaatrechtelijke borgtocht vervat in artikel 2011 e.v. Burgerlijk Wetboek is voor alle duidelijkheid niet per definitie een pari passu borg in de zin van het besluit, al kan ook dergelijke borg een pari passu bepaling bevatten.
Het begrip "pari passu bepaling" is gedefinieerd in artikel 1.
De vergoeding van het gewaarborgd verlies wordt berekend op basis van de referentieportefeuille, zoals gedefinieerd in artikel 15. Dit begrip verwijst naar alle gewaarborgde kredieten die een kredietgever tot en met 30 september 2020 verleent, daaronder eveneens begrepen deze die op die datum zijn terugbetaald. De referentieportefeuille is dus de beste graadmeter van het totale risico dat de Staat met betrekking tot een kredietgever waarborgt. De referentieportefeuille wordt evenwel begrensd tot het totale bedrag van de toegewezen enveloppe vermenigvuldigd met 1,75%. Deze begrenzing zal kunnen worden ingeroepen door een kredietgever die op elk ogenblik tussen de inwerkingtreding van dit besluit en 30 september 2020 gewaarborgde kredieten heeft uitstaan waarvan de hoofdsom gelijk is aan haar toegewezen enveloppe, en die tijdens voornoemde periode een aantal terugbetaalde kredieten op basis van het "rolling stock" mechanisme hernieuwt (zie artikel 10 hiervoor). Anderzijds wordt de referentieportefeuille verhoogd met de hoofdsommen van de in artikel 24 opgesomde kredieten. Het gaat om kredieten die op kunstmatige wijze aan de waarborgregeling zijn onttrokken.
HOOFDSTUK 5. - Voorrecht van uitwinning, aanspreking van de staatswaarborg, opschorting, schuldvergelijking en onoverdraagbaarheid
Artikel 16 bepaalt dat de staatswaarborg geldt onder voorrecht van uitwinning. De waarborg is residuair en subsidiair (zie hierboven, de bespreking onder artikel 14, eerste lid). Het voorrecht van uitwinning sluit niet uit dat een Staat een voorschot kan betalen op de definitieve afrekening, zoals bepaald in hoofdstuk 8.
Artikel 17 vermindert het gewaarborgd verlies (zoals vastgesteld overeenkomstig hoofdstuk 4) in geval er meerdere waarborgen zijn die gelden op portefeuilleniveau. Deze regel heeft enkel betrekking op de hypothese dat er andere, gelijkaardige, publieke waarborgen worden gegeven met betrekking tot de verliezen van een kredietgever.
Artikel 18 bepaalt de uiterlijke datum (31 maart 2023) voor de aanspreking voor de staatswaarborg. De aanspreking is te beschouwen als een vorm van "activering" van de staatswaarborg, bij gebreke waarvan deze waarborg vervalt (zie artikel 24). De aanspreking is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op een definitieve uitbetaling. Voor de aanspreking is niet vereist dat een verlies op de portefeuille reeds vaststaat of kan worden aangetoond. De aanspreking bevestigt enkel dat de kredietgever een gewaarborgd verlies op haar portefeuille verwacht te lijden. Een kredietgever die de staatswaarborg aanspreekt dient vanaf die datum een aanvang te maken met de uitwinning van de gewaarborgde kredieten in haar portefeuille waarvoor de kredietnemer in gebreke is gebleven. De definitieve uitbetaling gebeurt op het ogenblik en op de wijze bepaald in hoofdstuk 8.
Artikel 19 regelt de gevallen waarin de uitvoering van de staatswaarborg wordt opgeschort.
Artikel 20 bepaalt dat de staatswaarborg, zowel wat betreft eventuele voorschotten als wat de definitieve afrekening betreft, van rechtswege wordt gecompenseerd met zekere en vaststaande schulden van de kredietgever ten aanzien van de Staat. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om fiscale schulden jegens de Staat.
Artikel 21 bepaalt dat de staatswaarborg enkel geldt ten aanzien van de kredietgever die de gewaarborgde lening toekende. De waarborg is met andere woorden niet overdraagbaar. De kredieten die het voorwerp uitmaken van de waarborg kunnen worden overgedragen, maar dan vervalt de staatswaarborg op die kredieten. Er geldt een uitzondering voor kredieten die in onderpand worden gegeven aan de Nationale Bank van enige financiering die de Nationale Bank in het kader van haar wettelijke opdracht aan die kredietgever of een met haar verbonden kredietinstelling verleent.
HOOFDSTUK 6. - Gronden tot vermindering van de staatswaarborg
Hoofdstuk 6 bepaalt de gevallen die aanleiding geven tot een vermindering van de staatswaarborg.
Artikel 22 betreft verminderingen op het gewaarborgd verlies ten gevolge van gronden die betrekking hebben op een specifiek krediet. Het kredietbedrag blijft in de referentieportefeuille, waarop de verliesdeling tussen de Staat en de betrokken kredietgever wordt toegepast (met toepasselijke percentages). Het overeenstemmende verlies, zoals gedefinieerd in de verschillende onderdelen van artikel 22, wordt vervolgens afgetrokken van het gewaarborgd verlies.
De gevallen die aanleiding geven tot vermindering hebben betrekking op diverse situaties.
Zo heeft artikel 22, 7° betrekking op de situatie waarbij de kredietgever de aanvraag of verlening van een gewaarborgd krediet afhankelijk maakt van het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot andere producten of diensten. Worden daaronder bijvoorbeeld verstaan, verzekerings- of factoringovereenkomsten.
De kosten bedoeld in artikel 22, 8° zijn bijvoorbeeld dossierkosten of provisiekosten.
Artikel 22, 10° heeft onder meer betrekking op de omzetting van mandaten of op zogenaamde "margin calls".
Zoals nader geregeld in het hoofdstuk m.b.t. vergoeding (hoofdstuk 7), heeft de vermindering van het gewaarborgd verlies geen impact op de verschuldigde vergoeding voor de staatswaarborg op de betrokken kredieten. Die blijft verschuldigd. Een grond tot vermindering geeft evenmin aanleiding tot terugbetaling van eventueel reeds betaalde vergoedingen.
Artikel 23 bepaalt de gevallen waarin de staatswaarborg op het gewaarborgd verlies vervalt.
Net zoals het geval is voor artikel 22, blijven de vergoedingen op de gewaarborgde portefeuille verworven.
Artikel 24 bepaalt de gevallen waarin de referentieportefeuille wordt verhoogd. De bepalingen die tot verhoging aanleiding geven zijn bedoeld om de omzeiling van het regime te verhinderen.
HOOFDSTUK 7. - Vergoeding
Artikelen 25 tot 32 bepalen de regels in verband met de door de kredietgever aan de Staat verschuldigde vergoeding voor de staatswaarborg.
De betaling van de vergoeding voor de staatswaarborg volgt uit de Tijdelijke Kaderregeling van de Europese Commissie.
Er kan worden opgemerkt dat de vaststelling van de percentages gebeurt in functie van het Belgische KMO begrip (zoals gedefinieerd in artikel 1). Hiervoor wordt ook verwezen naar de toelichting bij artikel 1.
De nadere regels over de procedure tot betaling van de vergoeding en voor de maandelijkse aangiftes zullen door de Minister worden vastgesteld (zie artikel 32).
HOOFDSTUK 8. - Definitieve afrekening en voorschot
De bepalingen van dit hoofdstuk stellen de regels vast inzake de definitieve afrekening en, in voorkomend geval, de betaling van voorschotten.
Artikel 33 heeft betrekking op de definitieve afrekening. Het artikel bepaalt de essentiële regels. De vaststelling van de procedure zal gebeuren door de Minister van Financiën.
Artikel 34 bepaalt de regels inzake de eventuele toekenning van voorschotten. De toekenning van voorschotten is een gunst ("kan") die aan de beoordeling van de Staat wordt overgelaten.
HOOFDSTUK 9. - Verplichtingen van de kredietgevers en de kredietnemers
Artikel 35 bepaalt de verplichtingen van een kredietgever. De inbreuk op die verplichtingen kan, naast de sancties die in dit besluit of andere wetgeving zijn voorzien, worden gesanctioneerd overeenkomstig de bepalingen die de wet van 27 maart 2020 heeft ingevoegd in de Bankwet.
Artikel 36 bepaalt dat de kredietnemer recht heeft op terugbetaling indien een kredietgever hem voor een gewaarborgd krediet een interestvoet aanrekent die hoger is dan de maximaal toegelaten interestvoet, zoals bepaald in artikel 9.
Artikel 37 bepaalt de verplichtingen van een kredietnemer. De inbreuk op die verplichtingen kan, naast de sancties die in dit besluit of andere wetgeving zijn voorzien, worden gesanctioneerd overeenkomstig de bepalingen die de wet van 27 maart 2020 heeft ingevoegd in de Bankwet waar die op de kredietnemer van toepassing zijn.
HOOFDSTUK 10. - Slotbepalingen
Artikel 38 verduidelijkt dat de staatswaarborg tussen de Staat en de kredietgevers een contractueel karakter heeft. De regeling is een verdere uitwerking van een akkoord met de sector. De verdere uitvoering van de regeling zal individuele interactie met elk van de betrokken kredietgevers vergen. Daarom ook kunnen via bijzondere overeenkomsten aanvullende afspraken worden gemaakt.
Artikel 39 verduidelijkt, voor zoveel als nodig, dat de regels inzake de staatswaarborg uitsluitend onderworpen is aan het Belgisch recht en geschillen behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken.
Artikel 40 verduidelijkt voor zoveel als nodig de bevoegdheid om terzake arbitrage overeenkomsten en dadingen te sluiten.
Artikel 41 regelt de inwerkingtreding.
Artikel 42 regelt de uitvoeringsbevoegdheid van Minister van Financiën.
Ik heb de eer te zijn,
Sire,
Van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar,
De Vice-eersteminister en Minister van Financiën,
A. DE CROO

14 APRIL 2020. - Koninklijk besluit tot toekenning van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus
FILIP, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 105;
Gelet op de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België;
Gelet op de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën gegeven op 8 april 2020 ;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting gegeven op 11 april 2020;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat het verstrekken van een staatswaarborg bij het voorliggende besluit belangrijk en urgent is om de negatieve effecten van het coronavirus op de economie te bestrijden; dat een zeer groot aantal ondernemingen, zelfstandigen en non-profit organisaties, ten gevolge van de verspreiding en de strijd tegen het coronavirus, plots genoodzaakt worden hun activiteiten op te schorten of hun activiteiten aanzienlijk te verminderen en bijgevolg met liquiditeitsproblemen kampen;
Overwegende dat het voorliggende besluit onontbeerlijk is om de stabiliteit van de Belgische economie te vrijwaren; dat het ertoe strekt om onmiddellijk de (leefbare) ondernemingen en non-profit organisaties tijdens deze periode van crisis te ondersteunen; dat elke vertraging bij het aannemen en bij de bekendmaking van dit besluit de doeltreffendheid ervan, alsook de doelstelling zou aantasten;
Overwegende dat, overeenkomstig de wil van de wetgever die ten grondslag ligt aan de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen, de in dit besluit bedoelde staatswaarborg zo snel mogelijk verstrekt moet kunnen worden; dat uit de wil van de wetgever blijkt dat de Koning bij voorkeur tegen uiterlijk 15 april 2020 deze maatregelen in uitvoering van de voormelde wet zou moeten nemen en de staatswaarborg zou moeten toekennen;
Overwegende dat het er inderdaad op aankomt de kredietinstellingen als bedoeld in de voornoemde wet van 27 maart 2020 en als bedoeld in voorliggend besluit, zo snel mogelijk toe te laten om over de toekenning van de staatswaarborg te communiceren aan de markt, het mechanisme operationeel te maken en kredieten te verstrekken die door staatswaarborg worden gedekt; dat de kredietverstrekking op dit ogenblik bemoeilijkt wordt door de onzekerheid m.b.t. de datum en de details van het toekomstige mechanisme, waardoor elke dag uitstel de negatieve effecten van de coronacrisis op de economie versterkt;
Overwegende bovendien dat de voormelde wet van 27 maart 2020 erin voorziet dat zij in werking treedt op 1 april 2020; dat zij er ook in voorziet dat de besluiten bedoeld in artikel 2, § 1 terugwerkende kracht kunnen hebben tot op het ogenblik waarop die wet in werking treedt; dat het voorliggende besluit terugwerkt tot 1 april 2020; dat het gepast is om de periode waarin het voorliggende besluit terugwerkt zo veel mogelijk te beperken, en dat het dus nodig is om het voorliggende besluit op een zo kort mogelijke termijn aan te nemen; dat elke dag in dat verband telt;
Overwegende dat het bijgevolg, rekening houdend met de dringendheid, niet mogelijk is om een advies van de Raad van State te vragen, zelfs niet binnen de verkorte termijn;
Op voordracht van de Minister van Financiën en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK 1. - Definities
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
1° de wet: de wet van 27 maart 2020 tot machtiging van de Koning om een staatswaarborg te verstrekken voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus en tot wijziging van de wet van 25 april 2014 op het statuut en toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen;
2° de staatswaarborg: de staatswaarborg die krachtens dit besluit wordt toegekend;
3° gewaarborgd verlies: het gewaarborgd verlies zoals bedoeld in artikel 13;
4° een gewaarborgde portefeuille: de gewaarborgde portefeuille zoals bedoeld in artikel 3;
5° een gewaarborgd krediet: een krediet in de zin van artikel 4;
6° een kredietgever: een kredietgever zoals bedoeld in artikel 5;
7° het betalingsuitstel: het "Charter betalingsuitstel ondernemingskredieten" dat Febelfin vzw op 31 maart 2020 heeft gepubliceerd, en als bijlage bij dit besluit wordt gevoegd;
8° een toegelaten debetstand: een uitdrukkelijke kredietopening waarbij een kredietgever een kredietnemer de mogelijkheid biedt bedragen op te nemen die het beschikbare tegoed op de hiermee verbonden betaalrekening te boven gaan;
9° een leasingovereenkomst: een overeenkomst die beantwoordt aan de criteria vastgesteld in artikel 3:89 van het koninklijk besluit van 29 april 2019 tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen voor de post III.D « Leasing en soortgelijke rechten »;
10° een factoringovereenkomst: een overeenkomst waarbij een partij de te innen schuldvorderingen die voortvloeien uit contracten tot levering van goederen en/of het verstrekken van diensten afgesloten tussen die partij en zijn debiteuren, aan de wederpartij overdraagt in ruil voor de voorfinanciering van de te innen schuldvorderingen;
11° een kredietnemer: een kredietnemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6;
12° verlenen van een krediet: een krediet wordt verleend wanneer een kredietnemer contractueel het recht krijgt om het krediet geheel of gedeeltelijk op te nemen;
13° een herfinancieringskrediet: een krediet (of een gedeelte van een krediet) dat wordt verleend tot terugbetaling van een krediet dat een kredietgever heeft verleend voor 1 april 2020, met inbegrip van de verlenging van een voor 1 april 2020 verleend krediet;
14° wederopname van een krediet: de wederopname of hernieuwing van een geheel of gedeeltelijk terugbetaald krediet dat vóór 1 april 2020 werd verleend en voor zover dergelijke wederopname of hernieuwing voor ten hoogste dezelfde hoofdsom plaatsvindt;
15° de looptijd van een krediet: de tijd tussen de verlening van een krediet en de dag waarop de kredietnemer alle onder het krediet verschuldigde bedragen moet hebben terugbetaald;
voor doeleinden van dit besluit zijn kredieten die de kredietgever tijdens de eerste 12 maanden een discretionair opzeggingsrecht verlenen, te aanzien als kredieten met een looptijd van 12 maanden;
16° de Bankwet: de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen;
17° de Verordening nr. 2015/2365: de Verordening (EU) 2015/2365 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende de transparantie van effectenfinancieringstransacties en van hergebruik en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;
18° een voor een bijzonder doel opgerichte effectiseringsentiteit: een entiteit met als enige opdracht één of meer verrichtingen van effectisering, alsook het verrichten van andere werkzaamheden ter vervulling van deze opdracht;
19° de Kruispuntbank van Ondernemingen: het register bedoeld in artikel III.15 van het Wetboek economisch recht;
20° kwalificerende buitenlandse activiteiten: buitenlandse activiteiten van een kredietnemer die beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
a) de buitenlandse activiteiten worden gevoerd door de kredietnemer zelf of door een entiteit die onder de exclusieve of gezamenlijke controle staat van de kredietnemer,
b) de continuïteit van de buitenlandse activiteiten is cruciaal voor de Belgische activiteiten,
c) de buitenlandse activiteiten zijn, op zichzelf beschouwd, als een levensvatbare onderneming te aanzien,
d) er bestaat geen andere mogelijkheid om de buitenlandse activiteiten duurzaam en tegen normale marktvoorwaarden te financieren;
21° een onderneming in moeilijkheden: een onderneming ten aanzien waarvan zich op 31 december 2019 ten minste één van de omstandigheden bedoeld in artikel 2.18 van de Verordening nr. 651/2014 voordeed; voor zelfstandigen zijn deze voorwaarden van overeenkomstige toepassing;
22° de Verordening nr. 651/2014: de Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;
24° maximaal gewaarborgde hoofdsommen: de maximaal gewaarborgde hoofdsommen zoals bedoeld in artikel 8;
25° maximaal gewaarborgde interesten: de maximaal gewaarborgde interesten zoals bedoeld in artikel 9;
26° een groep: een moederonderneming en al haar dochterondernemingen in de zin van artikel 1:15 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen;
26° een verbonden persoon: met een vennootschap verbonden vennootschappen of personen verbonden met een persoon in de zin van artikel 1:20 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen;
27° een KMO in de zin van Verordening nr. 651/2014: een onderneming, ongeacht of deze een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon is, waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50.000.000 euro of het jaarlijkse balanstotaal 43.000.000 euro niet overschrijdt; voor zelfstandigen zijn deze voorwaarden van overeenkomstige toepassing;
28° de Minister: de Minister van Financiën;
29° een interest op jaarbasis: een interest die geldt voor een jaar, berekend op 360 dagen;
30° een KMO in de zin van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen: een vennootschap die voldoet aan artikel 1:24 of artikel 1:25 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen; voor zelfstandigen zijn deze voorwaarden van overeenkomstige toepassing;
31° de toegewezen enveloppe: de toegewezen enveloppe van een kredietgever zoals bedoeld in artikel 11, bepaald op basis van het maximale totaalbedrag van de staatswaarborg bedoeld in artikel 2, § 1, vierde lid van de wet;
32° het maximale totaalbedrag van de staatswaarborg: het bedrag bedoeld in artikel 2, § 1, vierde lid van de wet;
33° de Nationale Bank van België: de instelling bedoeld in de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, hierna "de Nationale Bank" genoemd;
34° de Uitvoeringsverordening nr. 680/2014: de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad;
35° verlies: verlies zoals bedoeld in artikel 14;
36° een referentieportefeuille: een referentieportefeuille zoals bedoeld in artikel 15;
37° een pari passu bepaling: een bepaling die de vermindering van een waarborg tot gevolg heeft omwille van coëxistentie met andere waarborgen waarbij de vermindering gebeurt evenredig met het aantal andere waarborgen en met de respectieve gewaarborgde bedragen;
38° achterstal op belastingen of sociale zekerheidsbijdragen: alle belastingen en sociale zekerheidsbijdragen, ongeacht de schuldeiser dan wel juridische grondslag ervan, die als zekere en vaststaande schulden beschouwd worden en waarvoor de wettelijke betalingstermijn, eventueel verlengd door de bevoegde administratieve instantie, verstreken is, tenzij en in de mate dat in geval van administratieve en/of gerechtelijke betwisting, die vóór 29 februari 2020 werd ingeleid, het betwiste deel geen voorwerp kan uitmaken van maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging;
39° respijtmaatregelen: respijtmaatregelen in de zin van artikel 47ter, 1., a) en b) van de Verordening nr. 575/2013 ;
40° Verordening nr. 575/2013: de Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012;
41° effectisering: securisatie in de zin van artikel 2.1 van de Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012;
42° een zekerheid: elke persoonlijke zekerheid of zakelijke zekerheid;
43° een vergoeding: enige vergoeding zoals bedoeld in hoofdstuk 7;
44° wettelijke interesten voor handelstransacties: de wettelijke interest zoals bedoeld in artikel 5 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand van handelstransacties;
45° een maandelijkse aangifte: de aangifte bedoeld in artikel 32;
46° OLO-referentievoet (10 jaar): de maandelijks gepubliceerde referte-index J (lineaire obligaties 10 jaar) voor de herziening van veranderlijke rentevoeten van hypothecaire kredieten, gepubliceerd door het Federaal Agentschap van de Schuld in uitvoering van het Koninklijk besluit van 14 september 2016 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van kredietovereenkomsten onderworpen aan boek VII van het Wetboek van economisch recht en de vaststelling van referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten en de hiermee gelijkgestelde consumentenkredieten;
47° OLO-referentievoet (1 jaar): de maandelijks gepubliceerde referte-index A (lineaire obligaties 1 jaar) voor de herziening van veranderlijke rentevoeten van hypothecaire kredieten, gepubliceerd door het Federaal Agentschap van de Schuld in uitvoering van het Koninklijk besluit van 14 september 2016 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van kredietovereenkomsten onderworpen aan boek VII van het Wetboek van economisch recht en de vaststelling van referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten en de hiermee gelijkgestelde consumentenkredieten;
48° gedeselecteerde kredieten: de kredieten bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, 4° ;
49° de deselectiefactor: het getal dat wordt bekomen door een breuk met volgende teller en noemer:
(a) de teller bestaat uit de som van de maximaal beschikbare hoofdsom van elk gedeselecteerd krediet, telkens vermenigvuldigd met een factor gelijk aan de looptijd van het gedeselecteerd krediet, uitgedrukt in kalenderdagen; en
(b) de noemer bestaat uit de som van de maximaal beschikbare hoofdsom van elk gewaarborgd krediet, telkens vermenigvuldigd met een factor gelijk aan de looptijd van het gewaarborgd krediet uitgedrukt in kalenderdagen;
50° de overschrijdingsfactor: een bedrag gelijk aan het verschil (voor zover dit verschil een positief bedrag is) tussen:
(a) de deselectiefactor; en
(b) 0,175.
HOOFDSTUK 2. - Staatswaarborg
Art. 2. Onder de in dit besluit bepaalde voorwaarden wordt de staatswaarborg toegekend aan de gewaarborgde verliezen die een kredietgever lijdt op zijn gewaarborgde portefeuille.
HOOFDSTUK 3. - Gewaarborgde portefeuille
Afdeling 1. - Algemeen
Art. 3. De gewaarborgde portefeuille van een kredietgever bestaat, binnen de in afdeling 5 bepaalde grenzen, uit de gewaarborgde kredieten van die kredietgever.
Afdeling 2. - Gewaarborgde kredieten
Art. 4. § 1. Gewaarborgde kredieten zijn kredieten met een looptijd van ten hoogste 12 maanden (daaronder eveneens begrepen kredieten van onbepaalde duur die door de kredietgever of de kredietnemer kunnen worden opgezegd tijdens de eerste twaalf maanden na de verlening ervan) verleend door een kredietgever aan een kredietnemer tussen 1 april 2020 en 30 september 2020, met inbegrip van kredieten die voor 30 september 2020 zijn terugbetaald, behalve:
1° herfinancieringskredieten;
2° wederopnames van kredieten verleend voor 1 april 2020;
3° kredieten verleend aan personen waarvan contractueel is bepaald dat zij uitsluitend mogen worden aangewend voor niet-Belgische activiteiten van die persoon;
4° kredieten die met toepassing van de overige bepalingen van deze paragraaf zijn te aanzien als gewaarborgde kredieten, maar die door de kredietgever op het ogenblik dat ze worden verleend specifiek worden geïdentificeerd; een krediet dat aldus is geïdentificeerd kan niet opnieuw als gewaarborgd krediet worden aangemerkt en moet worden opgenomen in de maandelijkse aangiftes die met toepassing van artikel 32 moeten worden verricht; de in de huidige bepaling onder 4° bedoelde kredieten worden in dit besluit aangeduid als gedeselecteerde kredieten.
§ 2. Een "krediet" in de zin van paragraaf 1 is elke overeenkomst waarbij een kredietgever een krediet verleent of toezegt, in de vorm van een lening, een kredietopening, een toegelaten debetstand, of van elke andere gelijkaardige betalingsregeling, met uitsluiting van:
a) leasingovereenkomsten;
b) factoringovereenkomsten;
c) consumentenkredieten en hypothecaire kredieten die vallen onder Boek VII van het Wetboek van economisch recht.
§ 3. Kredieten die worden verleend bij wijze van kredietlijn onder een krediet, waarbij de afzonderlijke kredietlijn een voldoende onderscheiden verbintenis vormt van de kredietgever, kwalificeren op zichzelf als een krediet in de zin van paragraaf 2 en vallen onder de toepassing van dit besluit, met inbegrip van:
a) kredietlijnen toegekend in het kader van een meerhoofdige kredietovereenkomst, ook wanneer de andere kredietverstrekkers niet kwalificeren als kredietgever;
b) kredietlijnen toegekend in het kader van een krediet dat bestaat uit onderscheiden kredietlijnen, ook wanneer de andere kredietlijnen niet kwalificeren als gewaarborgd krediet.
Afdeling 3. - Kredietgever
Art. 5. Een kredietgever in de zin van dit besluit is de kredietinstelling of het bijkantoor die/dat op 31 december 2019 kredieten had uitstaan op een of meer kredietnemers voor een totale nog niet afgeloste hoofdsom van minstens 20.000 EUR.
Onder "de kredietinstelling of het bijkantoor" in het eerste lid moet worden verstaan:
1° vergunde kredietinstellingen naar Belgisch recht in de zin van artikel 7 van de Bankwet, en
2° in België geregistreerde bijkantoren in de zin van artikel 312 van de Bankwet of in België vergunde bijkantoren in de zin van artikel 333 van dezelfde wet.
Afdeling 4. - Kredietnemers
Art. 6. § 1. Als kredietnemer wordt aanzien elke niet-financiële onderneming ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen waaraan een krediet wordt verleend, met uitzondering van de volgende personen:
a) een persoon die op 1 februari 2020 achterstal had op zijn lopende kredieten of op belastingen of sociale zekerheidsbijdragen of op 29 februari 2020 meer dan 30 dagen achterstal had op zijn lopende kredieten of op zijn belastingen of sociale zekerheidsbijdragen;
b) een persoon die bij een of meer kredietinstellingen een actieve kredietherstructurering doorliep op 31 januari 2020;
c) een persoon die op basis van de beschikbare informatie beschouwd moet worden als onderneming in moeilijkheden.
§ 2. Onder een "niet-financiële onderneming" in paragraaf 1 moet worden verstaan elke natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent of rechtspersoon met uitsluiting van:
a) overheidsentiteiten, waaronder moet worden verstaan elke institutionele eenheid die overeenkomstig de verordening Nr. 549/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie behoort tot de sector overheid (S.13) zoals vastgesteld door het Instituut voor de Nationale Rekeningen in de door haar gepubliceerde lijst publieke eenheden,
b) financiële tegenpartijen in zin de zin van artikel 3.3 van Verordening nr. 2015/2365, betalingsinstellingen of instellingen voor elektronisch geld in de zin van artikel 2, 10° en 75° van de wet van 11 maart 2018 betreffende het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld en voor een bijzonder doel opgerichte effectiseringsentiteiten,
c) personen die uitsluitend of hoofdzakelijk krediet toestaan voor eigen rekening binnen het kader van hun gebruikelijke handels- of beroepsactiviteiten, of
d) personen waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk één of meer personen zoals vermeld onder b) of c) zijn.
Afdeling 5. - Bovengrenzen van de gewaarborgde portefeuille
Onderafdeling 1. - Maximaal gewaarborgde hoofdsommen en maximaal gewaarborgde interesten
Art. 7. De door een kredietgever verleende gewaarborgde kredieten maken deel uit van de gewaarborgde portefeuille ten belope van de maximaal gewaarborgde hoofdsommen bedoeld in artikel 8 en de maximaal gewaarborgde interesten bedoeld in artikel 9 van elke kredietnemer.
Art. 8. § 1. De maximaal gewaarborgde hoofdsommen zijn het totaal van alle op enig ogenblik (gedurende de eerste 12 maanden van een krediet) beschikbare dan wel uitstaande hoofdsommen onder het geheel van de gewaarborgde kredieten van een kredietgever, begrensd tot het laagste van de volgende per groep waartoe een kredietnemer behoort bepaalde bedragen:
1° 50.000.000 euro, behoudens afwijking zoals bepaald in paragraaf 2, of
2° het bedrag van de liquiditeitsbehoeften van de kredietnemer, andere dan voor herfinancieringskredieten voor terugbetaling van of wederopnames van kredieten verleend voor 1 april 2020, voor zijn activiteiten gedurende een periode van 18 maanden voor KMO's in de zin van Verordening nr. 651/2014 en 12 maanden voor andere ondernemingen, zulke periode te rekenen vanaf de beoogde datum van verlening van het gewaarborgde krediet, zoals dit bedrag door de kredietnemer in een behoorlijk gemotiveerde schriftelijke verklaring wordt geschat waarin de kredietnemer eveneens toelicht of en in welke mate hij of een met hem verbonden persoon ter dekking van deze behoeften andere kredietaanvragen heeft ingediend of nog voornemens is in te dienen.
§ 2. Bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan de Koning op vraag van een kredietnemer een afwijking op het bedrag bedoeld in paragraaf 1, 1° toestaan, binnen de grens van paragraaf 1, 2°. De Minister kan nadere regels voor de aanvraagprocedure vaststellen.
Art. 9. De maximaal gewaarborgde interesten zijn zowel de interesten als de geïmputeerde vergoeding die door een kredietnemer onder een gewaarborgd krediet zijn verschuldigd tot en met de vervaldag (die voor doeleinden van dit artikel ten hoogste twaalf maanden na de toekenning van het krediet kan vallen), begrensd op:
1° 1,25 % interest op jaarbasis, rekening houdend met de daadwerkelijk opgenomen hoofdsommen,vermeerderd met
2° een door de kredietgever aan de kredietnemer geïmputeerde vergoeding van ten hoogste 25 basispunten voor KMO's in de zin van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen en ten hoogste 50 basispunten voor andere ondernemingen, telkens op jaarbasis berekend.
Onderafdeling 2. - Begrenzing van de gewaarborgde portefeuille tot de toegewezen enveloppe
Art. 10. De gewaarborgde portefeuille komt in aanmerking voor de staatswaarborg in de mate dat het totaal van de op enig ogenblik (gedurende de eerste 12 maanden) beschikbare dan wel uitstaande hoofdsommen van alle gewaarborgde kredieten die door een kredietgever (of een daarmee verbonden persoon) worden toegekend, niet hoger is dan de toegewezen enveloppe van die kredietgever, berekend overeenkomstig artikel 11 en 12.
Art. 11. De toegewezen enveloppe van een kredietgever is het gedeelte van het maximale totaalbedrag van de staatswaarborg in uitstaande dan wel beschikbare hoofdsommen dat aan een kredietgever wordt toegewezen overeenkomstig artikel 12.
Art. 12. § 1. De Minister stelt de toegewezen enveloppe van een kredietgever vast, na advies van de Nationale Bank, pro rata het marktaandeel per 31 december 2019 van die kredietgever voor kredieten aan kredietnemers, berekend overeenkomstig de paragrafen 2 tot 4.
§ 2. Voor de kredieten aan niet-financiële vennootschappen, houdt de Minister rekening met de som op individuele basis van de bedragen van de FINREP 20.04 IFRS- of FINREP 20.04 Gaap-tabel bedoeld in bijlagen 3 en 4 van de Uitvoeringsverordening nr. 680/2014. Daarbij kan de Minister uitgaan van de volgende specificaties:
1° Land van vestiging: België;
2° Rij 190;
3° Som van kolommen 010 en 031 (het bedrag in kolom 031 wordt met een minteken weergegeven).
§ 3. Indien de gegevens bedoeld in paragraaf 2 niet op individuele basis beschikbaar zijn, of door de Nationale Bank als onvoldoende betrouwbaar worden beschouwd, houdt de Minister rekening met de voorschriften van de Nationale Bank in het kader van de territoriale rapportering van tabel 02.11 van het Schema A bedoeld in het schema van periodieke rapportering door de kredietinstellingen over hun financiële positie zoals aangenomen bij circulaire van de Nationale Bank op basis van artikel 106, § 2 Bankwet. Daarbij kan de Minister uitgaan van de volgende specificaties:
1° Land: België;
2° Rij 199;
3° Kolom 076.
§ 4. Voor de kredieten aan zelfstandigen, houdt de Minister rekening met de voorschriften van de Nationale Bank in het kader van de territoriale rapportering van tabel 02.11 van het Schema A. Daarbij kan de Minister uitgaan van de volgende specificaties:
1° Land: België;
2° Het verschil tussen rij 199 en rij 049 wordt afgetrokken;
3° Kolom 081.
§ 5. De bepaling van de toegewezen enveloppes geldt als bindende partijbeslissing.
HOOFDSTUK 4. - Gewaarborgd verlies
Art. 13. Het gewaarborgd verlies is het totaal van de door een kredietgever geleden verliezen op gewaarborgde kredieten die deel uitmaken van zijn gewaarborgde portefeuille. Het gewaarborgd verlies wordt gedeeltelijk ten laste genomen door de Staat. Het gedeelte ten laste van de Staat verschilt per tranche van het gewaarborgd verlies, uitgedrukt als een percentage van de referentieportefeuille als bedoeld in artikel 15, volgens onderstaande tabel:
Tranche van het gewaarborgd verlies uitgedrukt als % van referentieportefeuille Deel van het gewaarborgd verlies ten laste van de Staat Tranche de la perte garantie exprimée en % du portefeuille de référence Pourcentage de la perte garantie à charge de l'Etat
0 - 3% 0% 0 - 3% 0%
3 - 5% 50% 3 - 5% 50%
5 - 100% 80% 5 - 100% 80%

Art. 14. Het verlies is het bedrag van de verschuldigde hoofdsommen en interesten waarvan vaststaat dat het niet meer door de kredietgever kan worden ingevorderd door middel van een verhaal op de kredietnemer, op een derde of op enige andere wijze. In het geval van kredieten bedoeld in artikel 1, 15°, 2de lid, kan het verlies geen andere bedragen omvatten dan deze die waren verschuldigd en niet betaald gedurende de eerste 12 maanden van het krediet.
Het verlies bedoeld in het eerste lid omvat eveneens het bedrag aan verschuldigde hoofdsommen en interesten dat een kredietgever niet kan invorderen met betrekking tot gewaarborgde kredieten die eveneens het voorwerp uitmaken van andere waarborgen, in de mate dat de onmogelijkheid van invordering het gevolg is van pari passu bepalingen in die andere waarborgen.
Art. 15. De referentieportefeuille omvat de som van onderstaande bedragen:
1° het geheel van de maximaal beschikbare hoofdsommen en de verschuldigde interesten van (a) alle door een kredietgever (of elke met hem verbonden persoon) verleende gewaarborgde kredieten, met inbegrip van gewaarborgde kredieten die worden terugbetaald, en van (b) alle gedeselecteerde kredieten, waarbij de som van (a) en (b) wordt begrensd tot het in artikel 11 bepaalde bedrag van de toegewezen enveloppe, dit laatste bedrag verhoogd met 1,75%;
2° de bedragen bedoeld in artikel 24.
HOOFDSTUK 5. - Voorrecht van uitwinning, pari passu clausule, aanspreking van de staatswaarborg, opschorting, schuldvergelijking, geen andere begunstigden; niet-overdraagbaarheid
Afdeling 1. - Voorrecht van uitwinning
Art. 16. De staatswaarborg wordt verleend met voorrecht van uitwinning, waardoor de Staat slechts tot betaling gehouden is met betrekking tot een verlies van de kredietgever dat definitief is geworden conform artikel 14, eerste lid, onverminderd de eventuele uitbetaling van voorschotten, overeenkomstig hoofdstuk 8.
Art. 17. Wanneer een deel of het geheel van het gewaarborgd verlies van de gewaarborgde portefeuille in zijn geheel ook kan worden verhaald op andere waarborgen die zijn verleend met betrekking tot het geheel of een deel van de gewaarborgde portefeuille, wordt dit gewaarborgd verlies of dat deel ervan pari passu verminderd in functie van het bedrag dat wordt gedekt door zulke andere waarborgen, tenzij er andersluidende afspraken bestaan tussen de Staat en die andere borg.
Afdeling 2. - Uiterlijke datum van aanspreking voor de staatswaarborg
Art. 18. De Minister stelt de procedure vast voor het aanspreken van de staatswaarborg door een kredietgever, met dien verstande dat de kredietgever de Staat uiterlijk op 31 maart 2023 kan aanspreken. Het aanspreken van de staatswaarborg is niet onderworpen aan de voorwaarde dat de kredietgever, op het ogenblik van de aanspreking, bewijs levert van het bestaan van een verlies, overeenkomstig artikel 14, eerste lid.
Afdeling 3. - Opschorting van de uitvoering van de staatswaarborg
Art. 19. Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 6, wordt de uitvoering van de staatswaarborg opgeschort in geval van:
1° niet of onvolledige betaling van de vergoeding;
2° niet-naleving van het betalingsuitstel.
Afdeling 4. - Schuldvergelijking
Art. 20. Behalve in geval van toepassing van artikel 7 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, en onverminderd de toepassing van artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 en van andere specifieke bepalingen die betrekking hebben op belastingen, worden enige bedragen die met toepassing van dit besluit door de Staat verschuldigd zijn van rechtswege gecompenseerd met zekere en vaststaande schulden van de kredietgever ten aanzien van de Staat.
Afdeling 5. - Geen andere of begunstigden; niet-overdraagbaarheid
Art. 21. § 1. De staatswaarborg geldt uitsluitend op de gewaarborgde verliezen van een gewaarborgde portefeuille in zijn geheel. In geen geval kan de Staat worden aangesproken voor het verlies dat een kredietgever heeft geleden op een individueel beschouwd gewaarborgd krediet.
§ 2. De overdracht, zelfs onder de vorm van een verpanding, van een gewaarborgd krediet, heeft tot gevolg dat de staatswaarborg ten belope van die overdracht uitdooft.
In uitzondering op het eerste lid, dooft de staatswaarborg niet uit wanneer de kredietgever een of meerdere gewaarborgde kredieten aan de Nationale Bank in pand geeft als onderpand van enige financiering die de Nationale Bank in het kader van haar wettelijke opdracht aan die kredietgever of een met haar verbonden kredietinstelling verleent.
HOOFDSTUK 6. - Gronden tot vermindering van de staatswaarborg
Afdeling 1. - Vermindering van het gewaarborgd verlies
Art. 22. Het gewaarborgd verlies wordt verminderd zoals hierna aangegeven:
1° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten waarvoor een kredietgever tussen de toekenning van het gewaarborgd krediet en het ogenblik waarop de staatswaarborg wordt aangesproken zoals bedoeld in artikel 18, aan de kredietnemer respijtmaatregelen toekent, zonder dat dezelfde maatregelen, op evenredige wijze rekening houdend met de beschikbare dan wel uitstaande hoofdsom en de vervaldag van de betrokken kredieten, worden toegekend met betrekking tot andere kredieten die de kredietgever (of enige met hem verbonden persoon) ten aanzien van die kredietnemer heeft uitstaan. Als een respijtmaatregel een herfinanciering in de zin van artikel 47ter.1 b) van de Verordening nr. 575/2013 inhoudt, kan dergelijke herfinanciering enkel een gewaarborgd krediet uitmaken indien het ten laatste op 30 september 2020 wordt verleend.
2° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten die door een kredietgever geheel of gedeeltelijk worden overgedragen; onder overdragen valt eveneens verpanding of effectisering met het oog op het gebruik van de effectiseringseffecten als onderpand; deze bepaling vindt geen toepassing op transacties als bedoeld in artikel 21, paragraaf 2, die niet tot een vermindering van het gewaarborgd verlies leiden;
3° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten die niet elk van onderstaande bepalingen bevatten:
a) de Staat treedt, voor een bedrag gelijk aan het gewaarborgde verlies, na de definitieve afrekening van de staatswaarborg zoals bedoeld in artikel 33, in alle rechten die de kredietgever ontleent aan het gewaarborgde krediet of aan in verband met het gewaarborgd krediet genomen maatregelen;
a) het gewaarborgde krediet mag door de kredietnemer enkel worden aangewend ter financiering van activiteiten die in België, met dien verstande dat het gewaarborgde krediet kan bepalen dat het voor kwalificerende buitenlandse activiteiten kan worden gebruikt voor zover zulk gebruik is beperkt tot 10% van het gewaarborgd krediet, en zulk gebruik van het gewaarborgde krediet voor de kwalificerende buitenlandse activiteiten niet ten koste gaat van de Belgische activiteiten;
4° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten die de kredietgever niet opneemt in een van de rapporteringen met betrekking tot de staatswaarborg;
5° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten die door een kredietgever worden verleend zonder dat deze kredietgever de kredietnemer er toe aanmoedigt om voor het gewaarborgd krediet ook andere beschikbare waarborgen aan te vragen dan wel te bekomen;
6° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten waarvoor de kredietgever de Staat niet vrijwaart tegen vorderingen die door de kredietnemer of een met hem verbonden persoon in verband met het gewaarborgd krediet of de staatswaarborg worden ingesteld;
7° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten waarvan de kredietgever de aanvraag of de verlening afhankelijk maakt van het sluiten door de kredietnemer of een daarmee verbonden persoon van overeenkomsten met betrekking tot andere producten of diensten;
8° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten met betrekking waartoe de kredietgever de kredietnemer, in verband met de toekenning of de uitvoering ervan, kosten aanrekent die niet verschuldigd zouden geweest zijn op basis van de algemene voorwaarden van de kredietgever per 29 februari 2020;
9° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met alle verliezen op gewaarborgde kredieten met betrekking waartoe de kredietgever blijk geeft van grove nalatigheid bij de verlening ervan, wanneer het op het ogenblik van de verlening voorzienbaar was dat die nalatigheid kon leiden tot een verzwaring van de kosten of verliezen die de Staat met toepassing van de waarborgregeling zal lijden. Van dergelijke grove nalatigheid is sprake:
a) bij de toekenning van een krediet waarvan de kredietgever redelijkerwijze moest beseffen dat de kredietnemer een persoon was als bedoeld in artikel 6, § 1, a), b) of c);
b) bij de toekenning van een krediet aan een kredietnemer waarvan de kredietgever redelijkerwijze diende te beseffen dat deze kredietnemer of andere personen van de groep waartoe de kredietnemer behoort tegelijk elders gewaarborgde kredieten had of tegelijk met het gewaarborgd krediet zou bekomen, waardoor de totale beschikbare dan wel uitstaande hoofdsommen van alle gewaarborgde kredieten van de individuele kredietnemer dan wel samen genomen met de gewaarborgde kredieten van de andere personen van de groep waartoe de kredietnemer behoort, de maximaal gewaarborgde hoofdsommen bedoeld in artikel 8 zouden overschrijden;
10° wanneer de kredietgever of een daarmee verbonden persoon, op enigerlei ogenblik na 1 april 2020, anders dan op basis van contractuele regelingen die tussen de kredietgever en de kredietnemer van kracht waren op 1 april 2020, bijkomende zekerheden van een kredietnemer verkrijgt tot zekerheid van ofwel kredieten die werden verleend voor 1 april 2020 ofwel een of meer gedeselecteerde kredieten, zonder dat een evenredig gedeelte van deze zekerheden, rekening houdend met de beschikbare dan wel uitstaande hoofdsom van alle betrokken kredieten, wordt toegekend aan de gewaarborgde kredieten die de kredietgever aan die kredietnemer toekent, dan wordt het gewaarborgd verlies verminderd met alle verliezen op de gewaarborgde kredieten die de kredietgever aan die kredietnemer heeft toegekend;
11° het gewaarborgd verlies wordt verminderd met de maximaal beschikbare hoofdsommen onder overeenkomsten die van kracht waren op 1 april 2020, voor zover de kredietgever een opname of wederopname onder die overeenkomsten wederrechtelijk weigert na 1 april 2020 en voor 1 oktober 2020; onder wederrechtelijke weigering valt eveneens te verstaan een geheel discretionaire weigering, zelfs als deze geen contractbreuk uitmaakt.
Afdeling 2. - Verval van staatswaarborg op het gewaarborgd verlies
Art. 23. De staatswaarborg op het gewaarborgd verlies vervalt in de volgende gevallen:
1° de kredietgever laat na de Staat aan te spreken binnen de termijn zoals bedoeld in artikel 18;
2° de kredietgever betaalt de vergoeding niet, niet tijdig of niet volledig;
3° de kredietgever leeft het betalingsuitstel niet na, tenzij in geval van verschoonbare nalatigheid in hoofde van de kredietgever;
4° de kredietgever past systematisch dan wel op grote schaal één of meer van de praktijken bedoeld in artikel 22, 7° tot 9° toe;
5° de kredietgever weigert systematisch dan wel op grote schaal tijdens de periode van 1 april 2020 tot 30 september 2020 zonder objectieve rechtvaardiging, de hernieuwing van kredieten die voldoen aan elk van onderstaande voorwaarden:
a) het krediet komt op vervaldag voor 30 september 2020;
b) het krediet was voor 1 april 2020 toegekend, en
c) de persoon is een kredietnemer
(i) die geen achterstal had op zijn lopende kredieten of op belastingen of sociale zekerheidsbijdragen op 1 februari 2020;
(ii) die niet meer dan 30 dagen achterstal had op zijn lopende kredieten of op belastingen of sociale zekerheidsbijdragen op 29 februari 2020;
(iii) die bij geen enkele kredietinstelling een actieve kredietherstructurering doorliep op 31 januari 2020, en
(iv) die niet om toepassing van het betalingsuitstel heeft verzocht ;
6° er is sprake van bedrog in hoofde van de kredietgever bij de rapportering met betrekking tot de staatswaarborg, bij de maandelijkse aangiftes, bij het aanspreken van de Staat voor de staatswaarborg, bij de procedure met betrekking tot een voorlopig voorschot of de definitieve afrekening.
Afdeling 3. - Verhoging van de referentieportefeuille van een kredietgever
Art. 24. De referentieportefeuille van een kredietgever wordt verhoogd in overeenstemming met de volgende bepalingen:
1° De referentieportefeuille wordt verhoogd met alle maximaal beschikbare hoofdsommen en interesten van een krediet dat (i) door een kredietgever of een met die kredietgever verbonden persoon tussen 1 april 2020 en 30 september 2020 wordt verleend aan een kredietnemer, (ii) dat, behalve wat de looptijd ervan betreft, te beschouwen is als een gewaarborgd krediet, en (iii) waarvan de looptijd kennelijk afwijkt van de door de kredietgever gevolgde praktijk vóór 29 februari 2020 en de kredietgever die afwijking niet op objectieve gronden kan rechtvaardigen.
2° De referentieportefeuille wordt verhoogd met alle maximum beschikbare hoofdsommen en interesten van een krediet dat tussen 1 april 2020 en 30 september 2020 wordt verleend aan een kredietnemer door een met een kredietgever verbonden persoon dan wel door een persoon die voor rekening handelt van die kredietgever en dat, behalve wat de geldschieter betreft, te beschouwen is als een gewaarborgd krediet, wanneer het optreden van die derde persoon als geldschieter kennelijk afwijkt van de door de kredietgever voor 1 april 2020 gevolgde praktijk, en wanneer de kredietgever die afwijking niet op objectieve gronden kan rechtvaardigen.
HOOFDSTUK 7. - Vergoeding
Art. 25. De kredietgever betaalt de Staat een vergoeding voor de staatswaarborg, die overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk wordt berekend en betaald.
Art. 26. Het vergoedingstarief is uitgedrukt als een percentage van de maximaal beschikbare hoofdsom van elk gewaarborgd krediet en bedraagt:
1° voor gewaarborgde kredieten aan KMO's in de zin van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen: 25 basispunten op jaarbasis, en
2° voor gewaarborgde kredieten aan andere ondernemingen: 50 basispunten op jaarbasis.
Art. 27. De vergoeding verschuldigd voor een gewaarborgd krediet is gelijk aan het product van onderstaande factoren:
1° het vergoedingstarief voor het betrokken gewaarborgd krediet;
2° het totaal van de maximaal beschikbare hoofdsom onder het gewaarborgd krediet, ongeacht of:
a) de hoofdsom op 30 september 2020 geheel of gedeeltelijk is opgenomen;
b) het gewaarborgd krediet op 30 september 2020 geheel of gedeeltelijk is terugbetaald of beëindigd;
c) verliezen op het gewaarborgd krediet met toepassing van hoofdstukken 3, 4 of 5 in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het gewaarborgd verlies;
3° de looptijd van het gewaarborgd krediet, uitgedrukt in dagen (maximaal 365), gedeeld door 360.
Art. 28. De vergoeding bedoeld in artikel 27 wordt vermenigvuldigd met een factor gelijk aan de som van het cijfer één en het dubbel van de overschrijdingsfactor.
Art. 29. Alle door een kredietgever met toepassing van dit hoofdstuk verschuldigde vergoedingen zijn gelijktijdig en onsplitsbaar betaalbaar op basis van de afrekening bedoeld in artikel 30.
Art. 30. De Minister of zijn gemachtigde stelt de afrekening vast rekening houdend met de elementen die zijn vervat in de maandelijkse aangiftes als bedoeld in artikel 32. De Staat is niet gebonden door de aangiftes van de kredietgevers en kan de vergoeding bepalen met toepassing van de regels uiteengezet in dit hoofdstuk op basis van de beschikbare informatie.
Art. 31. § 1. Het bedrag vermeld in de afrekening bedoeld in artikel 30 is uiterlijk op de datum zoals vermeld in de afrekening contant betaalbaar, ongeacht eventuele betwistingen met betrekking tot de aanrekening of de berekeningswijze van de vergoeding.
§ 2. Wanneer de Staat de verschuldigde vergoedingen niet heeft ontvangen op de uiterlijke datum zoals vermeld in de afrekening, is, onverminderd het bepaalde in artikel 19, 1° en artikel 23, 2°, op die bedragen verwijlinterest verschuldigd overeenkomstig de regels voor wettelijke interesten voor handelstransacties.
Art. 32. De Minister bepaalt de nadere regels voor de procedure tot betaling van de vergoeding en voor de maandelijkse aangiftes.
HOOFDSTUK 8. - Definitieve afrekening en voorschot
Art. 33. § 1. Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de Minister of zijn gemachtigde om een dading te sluiten over de definitieve afrekening, heeft de definitieve afrekening betrekking op het door de Staat ten laste genomen deel van het gewaarborgd verlies. De Minister doet jaarlijks uiterlijk op 1 april verslag aan de Ministerraad over de afgesloten dadingen.
§ 2. De Minister bepaalt de regels voor de definitieve afrekening. Die regels bepalen minstens het volgende:
1° behoudens in geval van dading, kan de definitieve afrekening slechts plaatsvinden na uitwinning van de kredietnemers en het verlies in de zin van artikel 14, eerste lid gekend is voor de hele portefeuille;
2° de betaling van de definitieve afrekening heeft tot gevolg dat de Staat van rechtswege in alle rechten, vorderingen of voorrechten treedt van de kredietgever ten aanzien van de kredietnemers voor een bedrag gelijk aan het gewaarborgde verlies;
3° de definitieve afrekening heeft betrekking op het gewaarborgd verlies, na toepassing in voorkomend geval van de eventuele gronden bedoeld in hoofdstuk 6;
4° in het kader van de definitieve afrekening betaalt de Staat dan wel de kredietgever het verschil tussen onderstaande bedragen, verhoogd met een interest aan het tarief van de OLO-referentievoet (10 jaar) voor de periode tussen 1 oktober 2021 en de dag waarop het verschil wordt betaald:
a) het totaal van de definitieve afrekening, en
b) het totaal van de uitbetaalde voorschotten, zonder rekening te houden met de op de voorschotten betaalde interesten.
5° de beslissing over de definitieve afrekening wordt genomen door de Minister of zijn gemachtigde.
6° de definitieve afrekening vermeldt uitdrukkelijk welk bedrag van het gewaarborgd verlies overeenkomt met de maximaal beschikbare hoofdsommen en welk bedrag overeenstemt met de interesten.
Art. 34. § 1. De Staat kan een voorschot toekennen op de definitieve afrekening bedoeld in artikel 33. De eventuele toekenning van een voorschot doet geen recht ontstaan op vergoeding in overeenstemming met hoofdstuk 4 en doet evenmin afbreuk aan de eventuele toepassing van gronden bedoeld in hoofdstuk 6.
§ 2. De Minister bepaalt de voorwaarden waaronder een kredietgever een aanvraag tot betaling van een voorschot kan indienen en de procedure tot beslissing over een dergelijk aanvraag. Die regels bepalen in elk geval het volgende:
1° een aanvraag kan ten vroegste worden ingediend op 1 juli 2021;
2° de aanvraag verstrekt voldoende bewijs van het bestaan en de omvang van het geschatte gewaarborgde verlies;
3° een aanvraag is slechts ontvankelijk na ontvangst van een volledig stavingsdossier van de kredietgever, waarvan de Minister de inhoud bepaalt;
4° de kredietgever beantwoordt onverwijld elk verzoek om inlichtingen met betrekking tot de aanvraag en vult het dossier aan op eerste verzoek en in overeenstemming met dat verzoek;
5° het voorschot bedraagt in elk geval niet meer dan 80% van het door de Staat geschatte gewaarborgde verlies, na toepassing van de regels bedoeld in hoofdstuk 6;
6° geen voorschot wordt uitbetaald in de mate dat de kredietgever dan wel een met hem verbonden persoon zekere en vaststaande schulden heeft ten aanzien van de Staat;
7° het bedrag van het voorschot wordt verhoogd met een interest aan het tarief van de OLO-referentievoet (1 jaar), te rekenen vanaf 1 oktober 2021 tot de dag van de betaling van het voorlopige voorschot;
8° in voorkomend geval wordt de beslissing over het voorschot genomen door de Minister of zijn gemachtigde.
HOOFDSTUK 9. - Verplichtingen van de kredietgever en de kredietnemers
Art. 35. Zonder afbreuk te doen aan de verplichtingen die elders in dit besluit zijn bepaald, zijn kredietgevers verplicht:
1° de maximaal gewaarborgde interestvoet bepaald in artikel 9 op de gewaarborgde kredieten na te leven;
2° goede praktijken inzake kredietverlening, met inbegrip van het bekomen van zekerheden, aan de dag te leggen, op marktconforme basis en in overeenstemming met hun praktijken voor de inwerkingtreding van de wet;
3° te vermijden dat de gronden bedoeld in hoofdstuk 6 zich voordoen tenzij, behoudens in het geval van artikel 22, 9°, artikel 23, 4°, 5° en 6°, dit uitsluitend het gevolg is van onopzettelijke en verschoonbare nalatigheid;
4° zich te onthouden van praktijken die hoofdzakelijk beogen zichzelf, kredietnemers of kredieten, in strijd met de doelstellingen van de wet en dit besluit, binnen of buiten het toepassingsgebied ervan te plaatsen.
Art. 36. De kredietnemer heeft recht op de terugbetaling, door de kredietgever, van de betaalde interesten die de maximale gewaarborgde interestvoet overschrijden en van vergoedingen die de maximale gewaarborgde vergoeding overschrijden, verhoogd met de wettelijke interest vanaf het ogenblik van de interestbetalingen.
Art. 37. Zonder afbreuk te doen aan de verplichtingen die elders in dit besluit zijn bepaald, zijn kredietnemers verplicht:
1° niet op een gewaarborgd krediet aanspraak te maken terwijl zij weten of behoren te weten niet aan de toepassingsvoorwaarden te voldoen;
2° waarheidsgetrouw de door de wet en dit besluit vereiste gegevens te verstrekken en verklaringen af te leggen;
3° het gewaarborgd krediet enkel aan te wenden ter financiering van hun activiteiten in België of hun kwalificerende buitenlandse activiteiten voor zover zulk gebruik is beperkt tot 10% van het gewaarborgd krediet en zulk gebruik niet ten koste gaat van de Belgische activiteiten;
4° zich te onthouden van praktijken die hoofdzakelijk beogen zichzelf of hun kredieten in strijd met de doelstellingen van de wet en dit besluit binnen of buiten het toepassingsgebied ervan te plaatsen.
HOOFDSTUK 10. - Slotbepalingen
Art. 38. De wederzijdse rechten en verbintenissen in verband met de staatswaarborg tussen de Staat enerzijds en de kredietgever anderzijds, zijn van contractuele aard. De partijen kunnen bij bijzondere overeenkomst aanvullende afspraken maken, voor zover die niet met de wettelijke bepalingen in strijd zijn.
Art. 39. De staatswaarborg is onderworpen aan het Belgisch recht en geschillen behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken.
Art. 40. De Minister of zijn gemachtigde is bevoegd om arbitrageovereenkomsten en dadingen te sluiten over de vaststelling van alle geschillen die uit de toepassing van dit besluit kunnen voortvloeien.
Art. 41. De Nationale Bank zal een rapporterings- en monitoringsmechanisme opzetten dat toelaat de uitvoering van de regeling bepaald in dit besluit op te volgen, eventuele problemen te identificeren en te remediëren.
Art. 42. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 2020 en is bijgevolg van toepassing op alle kredieten die op of sinds 1 april 2020 zijn verleend.
Art. 43. De Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage. Charter betalingsuitstel ondernemingskredieten.
Gegeven te Brussel, 14 april 2020.
FILIP
Van Koningswege :
De Vice-eersteminister en Minister van Financiën,
A. DE CROO

Bijlage bij het koninklijk besluit van 14 april 2020 tot toekenning van een staatswaarborg voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirusAnnexe à l'arrêté royal du 14 avril 2020 portant octroi d'une garantie d'état pour certains crédits dans la lutte contre les conséquences du coronavirus


Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 14 april 2020 tot uitvoering van de wet van 27 maart 2020 voor wat betreft de toekenning van ee staatswaarborg voor bepaalde kredieten in de strijd tegen de gevolgen van het coronavirus.
FILIP
Van Koningswege :
Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën,
A. DE CROO


begin

Publicatie : 2020-04-15