ONGELIJKHEID IN NEDERLAND

Hoe ongelijkheid zich in de eerste levensjaren aftekent

Al in de wieg lopen baby’s van armere ouders een achterstand op, blijkt uit nieuw onderzoek. De verschillen in gewicht, taalvaardigheid en de mate waarin kinderen kampen met psychische en sociale problemen, laten zien hoe vroeg de kloof tussen arm en rijk ontstaat.

Vier maanden na de geboorte hebben baby’s van ouders met een laag inkomen veel vaker een relatief hoog gewicht dan baby’s van ouders met een hoger inkomen. Later loopt ook de de taalontwikkeling van armere kinderen achter en er is vaker dan bij rijkere kinderen sprake van ernstige psychische of sociale problemen.

Onderzoekers Coen van de Kraats en Bastian Ravesteijn van de Erasmus School of Economics, die eerder geografische kansenongelijkheid in kaart brachten op KansenKaart.nl, hebben nu voor het eerst heel gedetailleerd bekeken hoe de ongelijkheid zich ontwikkelt bij jonge kinderen. Ze verzamelden gegevens van consultatiebureaus en schoolartsen over onder andere het gewicht, de taalvaardigheid en de psychosociale problematiek bij kinderen tot en met 14 jaar.

Tezamen ontstaat een scherp beeld van ongelijkheid in de eerste levensjaren.

Gewicht

Dat achterstanden al ontstaan voor een kind naar school gaat, blijkt misschien wel het beste uit het gewicht van baby’s. Het consultatiebureau meet gewicht en lengte van baby's. Middels het BMI, het gewicht gedeeld door het kwadraat van de lengte, kan het gewicht van groepen kinderen worden vergeleken. Het eerste bezoek is al vier weken na de geboorte. Voor ouders is dat vaak een spannend moment: zit hun kind boven of onder ‘de curve’, de lijn die de gemiddelde ontwikkeling van kinderen weergeeft?

Als er geen verband zou bestaan tussen het inkomen van ouders en het gewicht van kinderen, dan zou je verwachten dat uit elke inkomensgroep ongeveer evenveel kinderen tot de zwaarste 10 procent horen.

Maar als we de verschillende inkomensgroepen in de volgende grafiek op een rij zetten, zien we een heel ander patroon.

  • Een maand na de geboorte vallen de verschillen tussen arm en rijk nog mee.

  • Daarna verandert het beeld snel en hebben baby’s van ouders met een laag inkomen veel vaker een relatief hoog BMI dan de kinderen van veelverdieners.

  • Als de kinderen 2 jaar oud zijn, nemen de verschillen tussen arm en rijk tijdelijk af. De kinderen leren kruipen en lopen: ze maken allemaal een snelle ontwikkeling door.

  • Maar van 2 tot 14 jaar zijn armere kinderen steeds sterker oververtegenwoordigd in de groep met het hoogste BMI.

Dit zijn natuurlijk gemiddelden, nog steeds heeft de meerderheid van alle kinderen een gezond gewicht en overgewicht komt ook zeker bij hogere inkomens voor.

Maar vaststaat dat arme kinderen oververtegenwoordigd zijn in de groep met het hoogste BMI en rijke kinderen juist ondervertegenwoordigd.

De gevolgen van overgewicht bij kinderen kunnen groot zijn. Er zijn hoge gezondheidsrisico’s en volgens het Nederlands Jeugdinstituut worden de meeste kinderen die te zwaar zijn gepest. En: bij zo’n 80 procent van de kinderen is het overgewicht blijvend.

Taalontwikkeling

De jeugdgezondheidszorg houdt ook de taalontwikkeling van kinderen bij. Het consultatiebureau hanteert daarvoor het ‘Van Wiechenschema’. Volgens dit schema moeten kinderen van 2 jaar oud minimaal twee woorden kunnen uitspreken die met elkaar samenhangen. ‘Jas aan’, ‘Oma lief’, ‘koek eten’: als een peuter dat kan, dan is de taalontwikkeling voldoende.

Bij de controle op het consultatiebureau slaagt bijna 63 procent van de 2-jarigen voor de test. Bij nog eens een kwart van de peuters vertelt de ouder dat het kind dit normaal wel kan, maar dat het er in een vreemde omgeving nog niet uitkomt. Bij elkaar opgeteld kan dus bijna 90 procent van alle kinderen twee samenhangende woorden zeggen rond hun tweede verjaardag.

Maar ook hier bestaat een verschil tussen rijk en arm. Bij kinderen van de ouders met de laagste inkomens kan maar net iets meer dan 80 procent een zin van twee woorden zeggen, in de rijkste gezinnen bijna 95 procent.

Het percentage kinderen dat de test niet haalt, neemt af naarmate het inkomen van de ouders stijgt.

Armere kinderen scoren slechter op spreekvaardigheid dan rijkere kinderen

Wat ook opvalt: in alle inkomensgroepen scoren jongens slechter dan meisjes op taalvaardigheid.

Bij de taaltesten gaat het overigens niet om de beheersing van het Nederlands, maar om taal in het algemeen. De woorden mogen ook in een andere taal worden gezegd.

Behalve de spreekvaardigheid wordt ook het taalbegrip getoetst. De medewerker van het consultatiebureau pakt een pop en stelt vragen als: ‘Waar zijn de oogjes van de pop, waar is de mond, waar is de buik, waar is de voet, waar is het haar, waar is de hand?’ De kinderen, dan 2 jaar oud, moeten de lichaamsdelen aanwijzen.

Verlegen kinderen worden geholpen door met een ‘makkelijk’ lichaamsdeel te beginnen, bijvoorbeeld met de vraag: ‘Waar is jouw neus?’ Als de peuter toch dichtklapt, wordt ook bij deze test aan de ouders gevraagd of het thuis wél lukt.

Al met al lukt dat bijna 95 procent van de 2-jarigen. Opnieuw blijven de armere kinderen achter.

Armere kinderen scoren slechter op taalbegrip dan rijkere kinderen

Het belangrijkste is natuurlijk niet of een kind van 2 jaar oud exact zes lichaamsdelen kan benoemen. De test is slechts een middel om taalachterstanden in beeld te brengen en die, waar nodig, in te halen. Het goede nieuws is namelijk dat een taalachterstand bij peuters, als daar geen taalontwikkelingsstoornis aan ten grondslag ligt, nog goed te verhelpen is. Als het taalaanbod verbetert, dan is de prognose goed. Maar als er niet tijdig wordt ingegrepen, kunnen de gevolgen groot zijn.

Taalachterstand op jonge leeftijd kan volgens het Nederlands Centrum voor Jeugdgezondheid leiden tot een vermindering van kansen op volwassen leeftijd: ‘Het taalniveau bepaalt mede het schoolsucces en daarmee iemands positie in de maatschappij’.

Psychische en sociale problemen

In de stellingen die ouders en leerkrachten krijgen voorgelegd wordt er niet omheen gedraaid. ‘Het is van belang’, staat in de instructie, ‘dat u alle vragen zo goed mogelijk beantwoordt, ook [...] als u de vraag raar vindt.’

Het kind:

vecht vaak met andere kinderen of pest ze;

heeft minstens één goede vriend of vriendin;

heeft vaak driftbuien of woede-uitbarstingen;

houdt rekening met gevoelens van anderen.

De stellingen zijn een greep uit de zogeheten SDQ-vragenlijst (Strength and Difficulties Questionnaire) en worden beantwoord met niet waar, een beetje waar of zeker waar.

De vragenlijst helpt de jeugdgezondheidszorg om te beoordelen of er sprake is van psychische of sociale problemen bij kinderen. En zo ja: hoe groot die problemen zijn.

De beoordeling is gebaseerd op een puntentelling: hoe meer ‘punten’, hoe groter de problematiek. Vaak stelen of vechten is bijvoorbeeld twee punten op de SDQ-schaal. Bij welk puntenaantal er dringend actie nodig is, verschilt volgens de deskundigen per leeftijdsgroep, maar een hogere score is een indicatie van meer problemen op psychisch of sociaal vlak.

De onderzoekers van de Erasmus School of Economics ontdekten dat kinderen van ouders met een lager inkomen ook bij dit onderdeel achterblijven bij de kinderen van rijkere ouders. Aan het eind van de basisschool, wanneer de school adviseert naar welk niveau het kind uitstroomt, hebben armere kinderen veel vaker zware psychosociale problemen.

Armere kinderen hebben een hoger risico op psychische en sociale problemen

In deze grafiek gaat het om kinderen van 11 jaar oud. Het beeld van jongere kinderen is soortgelijk.  

Problemen op hele jonge leeftijd hoeven niet direct te leiden tot slechtere toekomstperspectieven. Een opeenstapeling van een ongezond gewicht, slechte taalvaardigheid en veel psychische en sociale problemen dragen echter zeker niet bij aan een kansrijke toekomst. 'Een taalachterstand en concentratieproblemen zorgen er bijvoorbeeld voor dat kinderen minder opsteken van de lessen op school', zegt Van de Kraats, 'en dit kan achterstanden verder vergroten.'

Het verschil tussen arm en rijk in de eerste levensjaren laat zien dat ongelijkheid in Nederland zich niet beperkt tot onderwijs en de banenmarkt.

Verantwoording

Hoe komt de Volkskrant aan deze gegevens?

Voor dit verhaal is gebruikgemaakt van gegevens van 153 duizend kinderen, geboren tussen 1998 en 2017. Het dataonderzoek is gedaan door Coen van de Kraats en Bastian Ravesteijn van de Erasmus School of Economics. De resultaten van onderzoeken bij consultatiebureaus zijn niet zomaar toegankelijk, de Volkskrant heeft alleen de geaggregeerde (samengevatte) onderzoeksresultaten ontvangen. Hierbij werd niet bekendgemaakt om welke consultatiebureaus en regio’s het gaat. De onderzoekers zelf weten ook niet om welke personen het gaat. Alleen het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft de individuele gegevens, die onder strenge voorwaarden volledig gepseudonimiseerd ter beschikking zijn gesteld voor het onderzoek. Verderop leest u meer over de privacywaarborgen.