Direct naar artikelinhoud
Interview

Het laatste interview van Jeroen Brouwers met De Morgen: ‘Ik heb niet langer het idee dat ik mislukt ben’

Jeroen Brouwers: ‘Even vreesde ik: ik laat een onvoltooid werk achter. Hoe onartistiek is dat?’ Beeld Jef Boes

Vlak voor hij tachtig werd, wilde Jeroen Brouwers nog één keer het onderste uit de kan halen. Het resultaat: Cliënt E. Busken, een taalkunstwerk over een voort­ijlend hoofdpersonage, gevangen in het net van de verzorgingsindustrie. ‘Ik wilde mezelf heruitvinden. Iets totaal nieuws proberen.’ Naar aanleiding van Brouwers’ overlijden op 11 mei 2022 kunt u dit interview nu opnieuw lezen.

Het lijf van de oude schrijver kraakt in zijn voegen. Hij doet er niet flauw over. “Tegenwoordig is er elke dag wel een onderdeel van mijn lichaam dat voor ongemak zorgt”, zegt Jeroen Brouwers. “En er is die luchtpijp. Maar de geest (tikt op zijn hoofd), daar is alles prima mee. Godverdomme, tachtig jaar, het is me ook nogal een leeftijd. Ik vind het verschrikkelijk.”

Op zo’n grijze namiddag waarop de winter aarzelt of hij zijn tentakels nog zal uitspreiden, betreed ik zijn witgeverfde, ruime woning in Lanaken, waar de centrale verwarming de temperatuur tot recordhoogten opstuwt. Een clean contrast met de romantische entourage van de Zutendaalse bossen, waar hij zich 22 jaar verschanste voor de buitenwereld.

“Toch mis ik dat huisje nog steeds. Daar is niks meer van over, dat is teruggegeven aan het bos. Ik heb daar ontzettend veel geschreven. Ik voelde me er echt weggejaagd. Het was ook nergens voor nodig dat ik daar weg moest.”

Maar het had geen zin te blijven strijden, dat beseft Brouwers nu ook. “Dat huis verloederde, het hing allemaal als een zwarte wolk boven dat dak. Aan renoveren kon je niet meer beginnen. En hier is het comfort breder en prettiger, jazeker.”

Omzoomd door boekenkasten met daarin zowat de voltallige Nederlandse literatuur (“tot het jaar 2000”, benadrukt Brouwers) zitten we aan tafel, waar het eerste exemplaar van Cliënt E. Busken achteloos naast een schaal met versnaperingen ligt.

Veroorzaakt het nog een sensatie, zo’n nieuwe roman eindelijk in handen te hebben? “Nou, niet echt meer. Je weegt zo’n boekie eens in je hand en je snuffelt er ’ns aan. Valt het goed open? Je koestert het wel, natuurlijk. Ken je die anekdote van Louis Couperus die in de donkere gang van zijn huis struikelde over een pakketje, met daarin wéér een nieuw boek van hemzelf? Ik hoop dat het mij niet overkomt.” (gelach)

“Mijn Busken”, zo refereert Brouwers aan deze roman. “Ja, wat was dat voor een kerel?” Alsof hij zelf het mysterie van zijn eigen hoofdpersonage intact wil laten. Zeker is dat Cliënt E. Busken weer zo’n doorwrocht en navrant taalkunstwerk is zoals enkel Brouwers ze op papier krijgt, van een duizelingwekkende stilistische weelde en met voortdurend in elkaar grijpende taalregisters.

Brouwers sleept ons mee in de ‘gedachte­bazaar’ van een oude man, die na een valpartij in een gesloten verzorgingstehuis is opgenomen. Daar blijft hij doofstom en wordt hij ontoerekeningsvatbaar bevonden, terwijl in zijn geest alles door elkaar wemelt. ‘Sta eindelijk eens stil, gedachtecarrousel’, bezweert hij zichzelf, met die ‘als vonkjes rondvliegende gedachtetjes, ingevinkjes, flakkerinkjes over het denkveld, die me afleiden van filosofische gepeinzen.’

Voortdurend is Busken – gedegradeerd tot een medisch geval – in de weer met zijn potloden én volgekribbelde papieren of rommelt hij met zijn sigaretten en rolstoel. Rondom hem zoemen hulpverleners, psychiaters, opdringerige medepatiënten of schimmen uit het verleden. En wordt hij bevangen door megalomanie en miskenning. Brouwers laat Busken op zoek gaan naar ‘ergens­oorden in mezelf waar alles dacht ik voorgoed was verzonken, toegedekt, begraven als oud vlees zoals weldra het mijne (…).’ De dood wenkt al. Existentieel verkeerd verbonden in een afgesloten microkosmos: een typisch brouwersiaans leidmotief, van Zonsopgangen boven zee tot Het hout. En geloof ons: zelden is incontinentie, medisch ongerief en lichamelijk verval zo esthetisch literair getoonzet.

‘Ik wou een roman schrijven die over helemaal niks gaat. Dat is me gelukt.’Beeld Jef Boes

Het hout had u al aangekondigd als uw ‘laatste’ roman. En kijk, nu ligt er zes jaar later Cliënt E. Busken. De schrijver gaat nooit of te nimmer met pensioen.

Jeroen Brouwers: “Tegenwoordig zeg ik gemaks­halve altijd dat het mijn ‘laatste’ boek is. Om journalisten enigszins op het verkeerde been te zetten. Het is ook mijn laatste boek, toch? In de zin van mijn jongste, mijn laatst geschrevene…

“Of Busken nu werkelijk mijn laatste roman is? Het kan. Het is redelijk waarschijnlijk.”

U vatte dit boek nog aan in Zutendaal.

“Ik heb er vier jaar met horten en stoten aan gewerkt. Veel te lang. Vanwege allerlei hospitaalverblijven bleef het maar duren. De laatste jaren ging het niet zo goed met mij. Ik moest het steeds uitstellen. Lag ik weer in het ziekenhuis en dacht ik: ik laat een onvoltooid werk achter. Hoe onartistiek is dat? Toch schreef ik telkens met de moed der wanhoop verder. Omdat ik ook iets totaal nieuws wilde proberen. En je bent constant bezig met de vraag of je nog de kwaliteit van je eerdere werk haalt.”

Is uw schrijfproces anders dan tien tot twintig jaar geleden?

“Mijn schrijfproces is ongewijzigd. Wat mij betreft is er niets geheimzinnigs aan. Je gaat zitten, je pakt je pen en je begint. Klaar. Ze vragen me soms: heb je inspiratie? I-n-s-p-i-r-a-t-i-e! Ik heb geen inspiratie nodig, hoor! Je begint gewoon. Dat wil niet zeggen dat het altijd soepel gaat. Gewoon blijven zitten als het niet lukt. Ik ben heel zuinig op mijn teksten. Ik gooi ook niet veel weg. Soms kan een snipper tekst of een regel jaren later toch nog van pas komen.”

Werkte u er dagelijks aan?

“Als ik aan de gang ben, schrijf ik elke dag een paar uur, van twee tot vijf, meer niet, dat is het maximum nu. Op mijn dertigste schreef ik van negen tot zes. En doorgaans flink roken en zuipen erbij. Dat kan ik helaas allemaal niet meer. En in die paar uur zit je meer voor je uit te staren dan te schrijven. Tijdens dat staren ontstaat zo’n boek.”

‘Als ik voel dat het niet meer gaat, hou ik er­mee op’, zei u een paar jaar geleden in Humo.

“Jazeker. Want ik dacht regelmatig aan andere bewonderde schrijvers die mijn huidige leeftijd waren genaderd of hadden bereikt, en aan hun laatste werken. Die waren dikwijls niet briljant. Zo wilde ik niet eindigen, zo ijdel ben ik dan ook weer wel. (grinnikt) Ik wou met een goed boek besluiten.”

Over die kwaliteit zou ik me absoluut geen zorgen maken. Opnieuw gijzelt u ons in een bijna prangend isole­ment, in het volgestouwde hoofd van een uiterst talig personage. Hoe componeert u zoiets?

Cliënt E. Busken is grotendeels intuïtief ontstaan. Ik werk ook niet met schemaatjes of zo. Ik schrijf op papier dat me toevallig in handen valt. Repen kladpapier of de achterkant van broodzakken. Ik wilde vatten wat in dat hoofd van die Busken plaatsvindt. Een geestestoestand, de ene gedachte die de andere inhaalt… Zijn denken bestaat uit ingevinkjes, associatietjes… Enfin, zoals het er in het menselijke hoofd nu eenmaal aan toegaat. Zijn we ooit één moment zonder gedachten? Soms betrap je je op een denkbeeld, maar is dat een minuut later weggeglipt. Dat wou ik reconstrueren.”

Ook in uw vroege werk was dat ‘opgesloten zitten’ in een eigen gedachtewereld prominent, zoals in Joris Ockeloen en het wachten. En u was ooit een bewonderaar van de experimen­tele nouveau roman, met Michel Butor (Franse schrijver, 1926-2016). Daar deed Busken me soms aan denken.

“Butor, oh ja... Ik was die naam allang vergeten. Retour Rome, het zijn prachtige boeken die niemand nog leest of kent. En met die bewustzijnsstromen van Busken is er misschien een verwantschap, ja… Dat opgeslotene, zoals ook in een kostschool, daar stond ik niet bij stil. Weet je: ik streefde er al heel lang naar om een roman te maken die over helemaal niets gaat. Ik meen dat ik daarin geslaagd ben.”

‘Alles is even belangrijk, hoewel anders bekeken alles in gelijke mate niets betekent’, schrijft u in zo’n typisch brouwersiaans aforisme. Maar niks? Hier worden toch ontzettend veel thema’s aangeroerd, van ouderenzorg tot moederhaat.

“Als jij het zegt, zal het wel zo zijn. Het zit natuurlijk boordevol, maar heb ik daar speciaal thema’s in zitten proppen? Welnee. In de eerste plaats moet een roman een voorbeeldig geschreven taalkunstwerk zijn. En al schrijvend kondigen zich dan allerlei motieven aan.

“Kijk, als ik aan een roman begin, moet ik het einde voor ogen hebben. Je moet toewerken naar een dramatische gebeurtenis, naar het moment waarop een roman vleugels krijgt. Bij Busken was dat niet het geval. Ik wist niet hoe dit zou aflopen. Het drama zit hem er nu vooral in dat zijn sigaretten nat worden of dat zijn schrijfpotloden op de grond tuimelen.”

‘Natuurlijk voel je die klok zo verdomd tikken. Vijfentachtig jaar, dat haal ik niet, hoor.’Beeld Jef Boes

Busken probeert voortdurend zijn gedachten vast te grijpen, zoekend en tastend naar woorden. Toch is hij een scherp observator van zijn omgeving.

“Die Busken is geen lulhannes. Hij moet iets groots geweest zijn. Maar ook ik – als schrijver en als zijn schepper – weet niet zo meteen wat. Hij koestert megalomane fantasieën. Hij spreekt over cryptozoölogie en dirigeren. Hij is alleszins ontwikkeld en belezen. En hij schrijft.”

Grappig hoe u over dit personage praat, alsof het een volslagen onbekende voor u is.

“Maar ik ken die kerel toch ook helemaal niet? Het is een opschepper, die zich van alles verbeeldt. Bijna een hoog­stapelaar, zoals bij Wessel te Gussinklo. Of een dilettant, een keutelaar.”

Hij lijkt in een voortdurende strijd gewikkeld met zijn omgeving en de om hem heen zwermende personages en patiënten, zoals de opdringerige Mieneke Calckbrander.

“Hij heeft die hulpverleners natuurlijk nodig. Maar Busken is daar volstrekt tegen zijn zin. Nochtans zijn die mensen er niet om zijn leven zuur te maken, zoals hij denkt. ‘Je moet niet zo narrig zijn. We doen allemaal ons best’, krijgt hij te horen. Uit protest praat hij ook niet meer en doet hij alsof hij doof is. Jullie willen mij hier opsluiten? Dan zullen jullie merken dat ik iemand ben met een gebruiksaanwijzing.”

Is dit boek mee gebaseerd op uw eigen ervaringen in ziekenhuizen en de medische sector? Al weten we natuurlijk dat bij Brouwers de autobiografie altijd een schutlaag krijgt.

“Neen, neen (schudt heftig het hoofd). Die rolstoel daar op het trapje is het enige autobiografische in dit boek. Een vriendin van mij werd een aantal jaren geleden opgenomen in zo’n gesloten afdeling. En die ging ik destijds twee keer in de week bezoeken. Ik zag hoe de patiënten er door elkaar heen scharrelden en schuifelden. Toen dacht ik meteen: ik heb een onderwerp te pakken.”

Oppervlakkige lezers zouden kunnen denken: Brouwers heeft met deze roman zijn Hersenschimmen geschreven (roman uit 1984 van J. Bernlef, over een man die begint te dementeren).

“Misschien denken mensen na het lezen van Cliënt E. Busken: die Brouwers is zelf dement geworden. Ik kan je verzekeren: dat is niet het geval. Bovendien kan ik me niet verplaatsen in een dement persoon, want zo iemand houdt er hoegenaamd niet zo’n rijk gedachte-universum op na als Busken. Busken heeft ook geen alzheimer. Dat praten zijn verzorgers hem aan. Wél beef ik wel eens, net zoals die Busken. En na dat hersen­infarct gaat schrijven soms moeizaam. Laat ik het zo zeggen: dat zijn elementen van mijn eigen aftakeling die ik heb gebruikt.”

Er schuilen ontluisterende, wrange passages in deze roman over aftakeling en ouderen­zorg. Hoe bewaar je de menselijkheid in zo’n instelling? Wilde u bepaalde situaties aanklagen?

“Ik heb daar geen pasklaar antwoord op, maar ik vind het prima dat dit boek vragen opwerpt. Misschien is het een aanklacht geworden, al was dat niet mijn intentie. Ik heb goed geobserveerd. En het viel me op dat die patiënten ook wel aan elkaar klitten. Die willen elkaar aanraken, strelen of stompen. Die Busken moet daar allemaal niet van weten. Hij gruwt daarvan, net als van die spelletjes: Domino, Vier op een rij, Wie ben ik?… Dat is daar allemaal voorhanden, als bezigheidstherapie.”

Psychiaters en psychologen krijgen het kei­hard te verduren. In De laatste deur (2017, over de zelfgekozen dood van Neder­lands­talige schrijvers, red.) omschreef u hen ook als ‘deze windhanen, deze onheil­bezweer­ders, deze onheilsbevestigers, deze kletsmeiers...’

“En terecht. Ik heb ontzettend de pest aan dat slag volk. Het zal wel dom klinken uit mijn mond, maar het zijn allemaal ouwehoeren. Die mensen kunnen je niet helpen. Ze doen alsof ze aandachtig naar je luisteren terwijl ze met hun gedachten elders vertoeven.”

Een paar keer lijkt u ook het hedendaagse ‘neutralere’ taalgebruik op de korrel te nemen. Busken spreekt van een college in ‘hedendaags taalgeschuif’: ‘Woorden vervangen door andere woorden zonder dat aan de kernbegrippen iets verandert, zoals patiënt in cliënt, geïnterneerde in bewoner, sterven in heengaan, wat ik allemaal nonsens en onnodig acht.’

“Meneer Busken merkt dat inderdaad op. Maar ergeren? (cryptisch) Ik erger me aan niks.”

Idem rond ‘gendergelijkheid’? ‘Men heeft mij hier bijgebracht zittend te plassen, het zal wel met de gendergelijkstelling of opheffing verband houden, zoals er aanbiddelijke meisjesvrouwen met cowboystemmen bestaan, zo moeten stoere mans­personen als ik zittend hun water lozen.’

“Nogmaals, ik heb daar geen ideeën over. Men doet maar. Vanmorgen moest ik naar het ziekenhuis voor een controle en dan zit je daar een uur te wachten. En kun je inderdaad niet meer zien of een verpleger een man of een vrouw is. Ze dragen allemaal een soort nondescript schort. Is dat anders dan dertig jaar geleden? Toen kwam ik nog niet in ziekenhuizen (lacht). In mijn boek raakt Busken daardoor in de war. Hij is min of meer verliefd op die verplegende Moniek Morton, die dan plots een man blijkt te zijn.”

Het scheelde niks, onthult Brouwers, of dit boek had De blauwe morpho geheten. “Uiteindelijk vond ik Cliënt E. Busken een leuke en passender titel. “Ken je die vlinder, de blauwe morpho? Een aantal jaren geleden las ik een krantenbericht in De Morgen, over de dierentuin in Antwerpen. Daar was een kooi in de insectenafdeling opengegaan. In de straten van Antwerpen fladderden plots lieflijk allerlei bijen, libellen en vlindertjes rond. Waaronder de blauwe morpho. Dat vond ik mooi. Omdat de naam ook verwees naar morfine, dromen, slapen, Morpheus, ijle gedachten… En blauw is een belangrijk motief.”

Uw hoofdpersonage verzeilt in dat gesticht na een val, als gevolg van alcoholmisbruik. Maar die twee genotsverlangens blijven hem tergen: de alcohol en de sigaret. U bent zelf ook van de sigaret en de drank af.

“Ik ben gestopt met alles. Vreselijk, hè? Op mijn werktafel ligt nochtans altijd een pakje sigaretten paraat. Dan neem ik soms een sigaret ter hand. Maar ik steek ze niet aan. Het gaat me erom die sensatie van vroeger naar boven te halen.

‘Dagelijks heb ik nog heimwee naar een fles jenever. Maar ik raak ze niet aan. Sterk van mij, toch?’ Beeld Jef Boes

“Met de drank idem. Hier staan nog wel flessen alcohol te lonken. Dagelijks heb ik nog heimwee naar een fles jenever. Maar ik raak ze niet aan. Sterk van mij, toch? Ja, ja, ja, knik maar. (lacht)

“Bij mijn hoofdpersonage Busken ligt het anders: hij mag niet meer. Hij is er niet uit vrije wil mee gestopt. Mocht de fles in gruzelementen vallen, denkt hij, dan zou hij de alcohol zelfs van de grond oplikken en opslurpen.”

Schrijft u anders, zonder drank?

“Uiteraard zijn er voordelen verbonden aan stoppen met drinken, dat ontken ik niet. Maar mét drank schreef ik ontspannener. Ik heb veel teksten in diepe dronkenschap geschreven. Ik voeg er wel aan toe: toen ik ze de dag nadien herlas, vond ik ze verschrikkelijk. Maar meestal kon je er wel iets bruikbaars uit puren. Brieven schrijven ging me al drinkende uitstekend af. In Kroniek van een karakter zit veel correspondentie die in grote dronkenschap is neergepend. Dat is veel soepeler en achtelozer, je merkt het meteen aan de stijl. Drank diende om de angsten te bezweren. Maar de volgende dag kwam die angst gewoon weer terug.”

Nu bereddert de schrijver zich met sloten koffie. En gebak. Brouwers peuzelt het ene cakeje na het andere op. En ik tast gewillig toe in de royale schaal met suikerwafels. Of het interview hem niet te veel vermoeit? “We gaan door zolang het gezellig is”, zegt hij toeschietelijk. “Ik vind trouwens ook nooit dat ik iets te vertellen heb”, gromt hij.

Bij wijze van intermezzo wisselen we wat literaire roddels uit, “want ja, ik kom nooit meer onder schrijvers”. Brouwers blijft gezegend met een bijna kwajongensachtige nieuwsgierigheid. Tot we komen te praten over de literaire vergankelijkheid, een Brouwers-thema bij uitstek.

‘Ik zou van al mijn geschriften te zamen, ook de mislukte, waarvoor ik mij schaam, een papieren gedenkteken willen maken dat nog, ergens, in een landschap (…) te bezichtigen is als ik al lang ben begraven’, zo noteerde Brouwers in De Exelse testamenten. Nu, nog steeds, bevangt de schrijver soms twijfel over zijn kunde en ambacht. Terwijl Brouwers de Nederlandse literatuur natuurlijk wel heeft opgeluisterd met meesterwerken als Bezonken rood en De zondvloed. “Dat oeuvre van mij overziende, vind ik mijn romans – en ik heb er toch twaalf geschreven – niet het allerhoogste.

“Van mijn essays in De laatste deur (over zelfmoordenaars in de Nederlandse literatuur, DL) heb ik veel meer voldoening. Bestaat dat overigens wel, tijdloze romans? Ik heb niet de pretentie om te zeggen dat mijn romans even tijdloos zijn als De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans of Max Havelaar van Multatuli”, zegt Brouwers.

Of dat niet al te bescheiden is? “Nee, ik zit hier heus niet te koketteren. Goed, ik heb niet langer het idee dat ik mislukt ben, zoals wel eens het geval was in de jaren zeventig of tachtig. Toch had ik pas na De zondvloed het gevoel een volwaardig schrijver te zijn.”

Brouwers moet de laatste tijd bijna voortdurend terugblikken en achteromkijken. Bij zijn 70ste kreeg hij krantenspecials en extra bijlagen, gelegenheidspublicaties én heruitgaven, op zijn 75ste een uitgebreide viering in de Antwerpse Bourla. En nu stoomt hij op naar de tachtig. Dertig april is de dag. Maar een publiek feestmoment komt er wellicht niet meer. “Met mijn wankele gezondheid overleef ik dat niet eens”, schampert hij.

80 is prachtig

Ter ere van Jeroen Brouwers’ tachtigste verjaardag op 30 april 2020 verschijnt bij Atlas/Contact de brievenbundel Aan een karakter, waarin diverse auteurs een hommage brengen aan hun literaire held. Het boek, dat eind april verschijnt, telt 224 pagina’s en kost 21,99 euro.

In dezelfde periode verschijnt ook een fraaie, gebonden editie van Bezonken rood en een eenmalige bibliofiele uitgave van de roman, met een nieuw nawoord van de auteur, waarin hij terugkijkt op de ontvangst van het boek en de polemiek van destijds met Rudy Kousbroek. Die verweet Brouwers dat hij een onjuist beeld schetste van het leven in de ‘jappenkampen’.

Hoe kijkt Brouwers aan tegen al dat schrijvers­gefêteer en herdenkingsgewoel?

“Ach, ik ben daar niet zo mee bezig, maar je wordt wel voortdurend met je neus op de feiten gedrukt. ‘Jeroen Brouwers wordt tachtig’, je zult de koppen overal zien in de bladen. Maar ik heb liever dat ze het over mijn Busken, mijn nieuwe roman hebben. Niet over die tachtig jaar. Natuurlijk voel je ook die klok zo verdomd tikken. Vijfentachtig jaar? Dat haal ik niet, hoor. (priemt naar mij met zijn vinger) Die meneer Leyman komt over vijf jaar niet opnieuw op bezoek. Want dan ben ik er niet meer. Het raakt nou echt op.”

(na een lange stilte) “Ik heb helemaal geen zin om te sterven. Dat is zo. Maar ja, het komt eraan. Het nadert, zoals het aan het slot van Busken staat. (neemt het boek erbij) ‘Bedaar nu maar, E. Busken, word kalm en beheers je, het vindt nu echt heel spoedig plaats, het kan niet al te lang meer duren, het staat te gebeuren, het nadert.’ Ja, daar ben ik mij van bewust.”

Dan toch weer schalks: “Maar dat hoeft me toch niet steeds in mijn haar gewreven te worden?”

Natuurlijk, zegt Brouwers, bladert hij soms door dat oeuvre van hem, daar in die bijzondere kast, waar zijn boeken allemaal netjes in het gelid staan. “Wat heb ik nu eigenlijk gedaan? Wat heb ik uitgevoerd? Nou, ik heb niet stilgezeten. Ik ben tamelijk ijverig geweest. Stelt het dan wat voor? Is het briljant genoeg? Die vragen stel je jezelf. En je moet beseffen dat uiteindelijk iedereen vergeten raakt. Maar de stijl, die moet blijven flonkeren.”

Brouwers vertelt een anekdote over zijn huldiging in de Bourla­schouwburg. “Christophe Vekeman droeg daar een stuk voor uit mijn polemiek tegen Dirk Ayelt Kooiman (Nederlandse prozaschrijver, red.). De halve zaal schaterde. En ik ook. Omdat ik bewondering had voor hoe Christophe dat deed. Maar ook omdat ik merkte dat mijn tekst nog overeind stond. Ja, ik probeer soms als een buitenstaander naar mijn werk te kijken.”

En ziet men niet vaak over het hoofd hoe grappig die Brouwers kan zijn, hoe grimmig en snedig zijn humor is, ook in Cliënt E. Busken? “Men zegt: Brouwers is een zuurpruim, dat is een chagrijnig portret. Dat is niet zo. Ach, wat kan het mij schelen wat ze zeggen.”

Van polemiek gesproken. U bent het genre duidelijk niet verleerd. Bij de komende vijftigste jubileumdruk van Bezonken rood schreef u een nieuw genadeloos nawoord, een ware oekaze tegen (de in 2010 overleden) Rudy Kousbroek, die u destijds kapittelde over het waarheidsgehalte van uw weergave van de jappenkampen.

“Hiermee streef ik vooral rechtvaardigheid na. Bezonken rood is door Rudy Kousbroek in een hoek getrapt waar het niet thuishoort. Het is geen rotboek of een leugenachtig boek. Het is een mooie roman, al zeg ik het zelf.”

Heeft de roman destijds schade ondervonden door die polemiek?

“Dat is Kousbroeks polemiek. Niet de mijne. Nu, bij de vijftigste druk, wou ik de puntjes eindelijk eens op de i zetten. Die Kousbroek heeft zich in Het Oostindisch Kampsyndroom (essaybundel uit 1995, red.) totaal vergist, laat ik het netjes uitdrukken. Hij vond Bezonken rood een walgelijk geschrift zonder enige literaire kwaliteit. Hij begon met te zeggen dat de woordkeus noch de intentie goed was. ‘Die Brouwers deugt niet.’ En ik zou me niet aan de historische feiten hebben gehouden. Maar dit was wel een roman, geen wetenschappelijk historisch werk. En kijk nu, het boek bestaat al veertig jaar en beleeft een vijftigste druk. Maar nog steeds als de titel Bezonken rood valt, wordt de naam Kousbroek ermee geassocieerd. Dat moet nu eindelijk eens ophouden!”

Is het niet vreemd om te gaan natrappen naar een dode? En door deze aanval gaan mensen het boek misschien wéér lezen vanuit het Kousbroek-perspectief?

“Ik kan het toch niet helpen dat hij intussen dood is? Ik zou het ook gedaan hebben mocht hij nog leven. Zo kun je bezig blijven. Maar de gelegenheid bood zich nu aan, bij die vijftigste druk. Ik moest er het mijne tegenover zetten. En wie het niet zint, kan mijn nawoord gewoon weggooien, want het komt als een brochure apart bij de jubileumeditie.”

Polemiek is dood, stelt Brouwers vast. “Ik ken amper nog schrijvers, dus ik mag er misschien niet veel over zeggen. Maar die hele literaire wereld is heel braaf geworden. Te voorzichtig, te lief. Zeg maar saai. Af en toe neem ik nog wel eens een twintigtal pagina’s van nieuwe romans tot mij. Laat ons zeggen dat ik op de hoogte ben. Maar fanatiek volgen? Nee, dat doe ik niet meer. Weet je wat ik jammer vind? Dat zo’n talent als Christophe Vekeman niet meer op waarde wordt geschat in Nederland. Ik vind zijn romans doodgewoon heel prachtig, ik heb er veel sympathie voor. Maar in Nederland moet je daar niet mee aankomen. ‘Wie is dat in godsnaam?’, zeggen ze. Hij is nochtans baldadig.”

Ook de literaire prijzen krijgen klappen. De laatste onderscheiding die u kreeg, de ECI, is al van naam verveld tot Bookspot, dat nu zonder sponsor zit en dus op verdwijnen staat.

“Die naamsveranderingen doen af aan het prestige van de literaire prijzen. Het landschap is aan het sterven en verdorren tot woestijnen. Ik heb ook mijn vragen bij al die jury’tjes. Hebben ze nog wel kijk op de zaak? Waarom moeten boekhandelaren tegenwoordig in jury’s zitten? Want zij hebben toch een commercieel belang? Nou, het zal mijn tijd wel duren.”

U weigerde ooit de Prijs der Nederlandse Letteren. Maar het blijft opmerkelijk dat u nooit de P.C. Hooft-prijs kreeg, Nederlands grootste oeuvreprijs ter waarde van 60.000 euro?

“Natuurlijk vind ik dat jammer, het is ook een smak geld. Ik zou in december de P.C. Hooft-prijs voor essay hebben kunnen krijgen. Maar ik heb vrede met Maxim Februari. Met Bas Heijne, die hem drie jaar geleden toegestopt kreeg, had ik meer moeite. Dat werk van Heijne heeft toch niets met literatuur te maken? Onlangs zat ik te kijken naar De wereld draait door, waar Maarten ’t Hart te gast was. Matthijs van Nieuwkerk zei hem: ‘Maarten, je bent 75 jaar en je hebt nog altijd die P.C. Hooft-prijs niet ontvangen?’ ‘Ja, goed en wel,’ zei Maarten, ‘maar Jeroen Brouwers wordt tachtig en die heeft die prijs ook nog niet gekregen.’ Toen heb ik tegen de televisie geroepen: dank je wel, Maarten! Toch denk ik niet dat die prijs me ooit nog in de schoot valt.”

Jeroen Brouwers, Cliënt E. Busken, Atlas/Contact, 258 p., 21,99 euro. 

BIO • geboren op 30 april 1940 in Batavia, ­Nederlands-Indië; overleden op 11 mei 2022 in Nederland • zit vanaf zijn derde ­enkele jaren in een Japans interneringskamp  • verhuist in ‘47 naar Nederland, zit vanaf 1950 op kostschool  • belandt in de journa­listiek, later bij uitgeverij Manteau  • debuteert met Het mes op de keel (’64) • bereikt groter pu­bliek met Indië-trilogie Het ver­zon­kene (‘79, Mul­ta­tuliprijs), Bezonken rood (‘81) en De zondvloed (‘88, Bordewijkprijs) • volgen o.m Gehei­me kamers (2000, Multatuliprijs, AKO, Gouden Uil), Het hout (2014, ECI-prijs) • weigert in 2007 de Prijs der Nederlandse Letteren • bezongen in ­‘Jeroen Brouwers schrijft een boek’ (De Mens) • woont sinds 2017 in Lanaken • Cliënt E. Busken komt verscheen op 11 februari 2020